donderdag 25 juli 2019



Elke dag publiceer ik deze week een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest.

Vandaag dag 5. Agota Kristóf: het dikke schrift.



Het is oorlog. Welke oorlog precies wordt niet gezegd. Lucas en Klaus, een tweeling van 11 jaar, wonen bij ‘Grootmoeder’, een cynische, drankzuchtige vrouw, die leeft aan de rand van ‘de Kleine Stad’, vlakbij de grens.
De jongens noteren hun waarnemingen en lotgevallen in ‘Het dikke schrift’ en vangen zo de onvoorspelbaarheid van het gedrag van volwassenen, in wie goed en kwaad op een raadselachtige manier verstrengeld zijn. Opvallend genoeg doen ze dat emotieloos, in droge korte, scènes en in een uiterst sobere, kinderlijk eenvoudige stijl. Van die eenvoud gaat -gek genoeg- een enorme emotionele zeggingskracht uit.
Ongemerkt lees je het schrift al snel met de ogen van de jongens en bezie je de wereld met hun blik.

“En als wij schrijven: ‘De ordonnans is aardig', is dat geen waarheid, want de ordonnans kan in staat zijn tot gemeenheden waar wij niet van weten. Wij schrijven dus gewoon: ‘De ordonnans geeft ons dekens’. Want woorden die een gevoel aanduiden zijn heel vaag, het is beter het gebruik ervan te vermijden en ons te houden aan de beschrijving van de dingen, dat wil zeggen aan de getrouwe beschrijving van de feiten.”

Dit intrigerende verhaal over kinderen en volwassenen, over leugen en waarheid, is van de hand van de in Hongarije geboren schrijfster Agota Kristóf.

Ik moet eigenlijk veel meer over deze roman vertellen, want na ‘Het Dikke Schrift’ volgen nog twee delen. In elk deel worden verhalen verteld, die in een volgend deel worden geloochend. Er gebeuren dingen die zich in een vorig deel heel anders lijken te hebben afgespeeld. Het is een fascinerend weefsel van leugens, een ingewikkeld vlechtwerk van ficties. Verbeelding en werkelijkheid zijn op een gecompliceerde manier met elkaar verweven.

Toen ik het boek las, vertelde Marlies (mijn geliefde) dat er in ons (Limburgse) geboortedorp drie broers waren, die van hun geboorte tot op hoge leeftijd samen in hun ouderlijk huis woonden. Ze heetten Jote, Miele en Nate. Die merkwaardige namen fascineerden mij. Ooit zou ik een verhaal maken over drie jongens die zo heten, dat wist ik zeker.

Later hoorde ik van vriendin Mathilde het verhaal over wat haar moeder als kind had meegemaakt. Op een avond was de familie samengekomen in haar ouderlijk huis. Er werd ter plekke besloten de kinderen aan het gezag van de (alleenstaande) moeder te onttrekken. Zij en haar broertjes en zusjes werden onderling verdeeld onder de ooms en tantes, van hun bedjes gelicht en meegenomen.

Toen ik dat verbijsterende verhaal hoorde, wist ik: dit zou ik Jote, Miele en Nate ook laten overkomen. Op die manier zouden ze ook worden verdeeld, van hun bed gelicht, in drie totaal verschillende milieus terechtkomen en daar worden opgevoed. Later zouden zij dan weer op oudere leeftijd, in hun ouderlijk huis samen gaan wonen.
En pas dan zou de zoektocht naar hun eigenheid beginnen.

Zo werd het idee voor mijn eerste roman ‘De jongens van het Glaspaleis’ geboren. Maandenlang verzamelde ik eerst materiaal: opvallende gebeurtenissen, krantenberichten, magische zinnetjes van kinderen, losse invallen, opvallende namen en ervaringen die op een of andere manier waren gerelateerd aan het beeld, dat ik had van de drie ‘jungskes’. (Want het verhaal zou zich afspelen in een Limburgs dorp, dat verdacht veel op Schinnen lijkt).

Maar voordat ik daadwerkelijk begon te schrijven, herlas ik deze ‘tweelingtrilogie’ van Agota Kristóf nog eens en nog eens. En leerde van haar hoe ik “de wereld van die merkwaardige, soms aardige, soms boosaardige, maar immer onberekenbare volwassenen met hun codes en taboes” door de ogen van de jongens kon laten zien.

Agota is helaas al in 2011 overleden, ik kon haar dus niet meer bedanken. Maar bij deze doe ik dat nu wél.

(voor méér info: www.dejongensvanhetglaspaleis.com)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bedankt voor je reactie!