zaterdag 27 juli 2019



Ik schrijf deze week elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. Vandaag de laatste in deze serie.

Simon Schama: 'Overvloed en Onbehagen'.



Boeken over geschiedenis, ik las ze altijd al graag. Zoals die van de meesterverteller Simon Schama over Rembrandt en zijn zeer gedetailleerde 'Overvloed en Onbehagen', over de Hollandse Gouden Eeuw. Mooie, individuele verhalen koppelt hij aan grotere verbanden en inzichten.

Nu ik alsmaar ouder en ouder word, hoe korter mijn toekomst en uitgebreider mijn verleden, des te groter wordt mijn nieuwsgierigheid naar mijn persoonlijke geschiedenis: hoe heeft dat verleden mij gevormd? Wie ben je? Wie was je toen je werd geboren? Wat en wie hebben er allemaal invloed gehad op je leven en je karakter gehad? En dan bedoel ik niet alleen ouders, broers, zussen, familie, vrienden, bekenden en iedereen die ik in mijn leven ben tegengekomen.
Het zijn ook de voorouders die hebben meegeholpen mijn wezen in te kleuren. Kan ik bij hen iets vinden dat belangrijk is voor wie ik ben?

Er is één groot voordeel: ons verleden is de laatste jaren zo overvloedig gedigitaliseerd, dat je bijna de deur niet meer uit hoeft om het te ontsluiten. Zeker als je uit Limburg komt, kun je terecht op het internet om te speuren in de overvloedig gedigitaliseerde kerkarchieven.
De pastoors van toen noteerden alles: geboorten, huwelijken, overlijdens, peetooms, peettantes en soms zetten ze er ook persoonlijke opmerkingen bij: 'het was druk bij de huwelijksinzegening' bijvoorbeeld. Of: ‘In het geheim de laatste sacramenten toegediend’. En dan deze: ‘Let op! Dat is al het derde onwettige kind van die twee!’

Erg veel verrassingen kwam ik aanvankelijk niet tegen. De voorvaderen van mijn ouders kwamen eeuwenlang uit Zuid Limburg, ze waren zonder uitzondering katholiek en arm: dagloners, knechten, schoenlappers, stratenmakers- dat werk.
De voorouders van mijn liefie, Marlies, waren ook door en door Limburgs en zonder uitzondering boer of akkerman.

Maar opeens kwam ik in háár stamboom van moederskant (Kallen) een opvallend verhaal tegen. Over een meisje, Anna, die samen met haar pasgeboren zoontje Joes in 1721 aankomt in ons geboortedorp Schinnen. Ze is wel een héél jonge moeder: 16 jaar.
Ik vind een aantal gebeurtenissen, heftige en raadselachtige die zich in haar leven hebben afgespeeld en besluit een historische roman te schrijven over haar leven.

Een half jaar lang verzamel ik uit diverse bronnen zoveel mogelijk historische feiten over haar leven. Er blijven echter ook veel gaten, die ik met mijn verbeelding zal moeten opvullen.
En dat roept vragen op. Bijvoorbeeld: kun je je überhaupt inleven in de gevoelens en gedachten van een achttiende-eeuws meisje als Anna?
Ik wist niet eens hoe ze eruit zag, hoe ze praatte, hoe ze liep of sliep en wat ze precies dacht.
Van de rijken en machtigen zijn schilderijen, dagboeken, brieven bewaard, waardoor je een beeld krijgt van de heersende cultuur.
Maar wat weten we van de cultuur van de armen?

Precies die vraag stelt meesterverteller Simon Schama in zijn boek ‘Overvloed en onbehagen’ aan de orde:

“Het is hoe dan ook uiterst moeilijk om aan de hand van documenten de cultuur van de laagste klasse in Nederland te reconstrueren, omdat die documenten voornamelijk bestaan uit aanklachten.”

En zo is het. Tientallen, nee honderden heb ik er gezien in mijn onderzoek. Van notariële verslagen van wanhopig makende ruzies tussen armen en havelozen ten gevolge van schamele erfenissen, gedwongen land- en inboedelverkoop, van gedetailleerde verslagen van huiselijk geweld in armzalige lemen huisjes tot en met aanklachten tegen al dan niet vermeende criminele bokkenrijders.

Dat alles hielp mij met het schrijven van de historische roman ‘Duvelsprie’, die uiteindelijk natuurlijk een verzinsel is. Ondanks dat ik de feiten zoveel mogelijk respecteerde om zoveel mogelijk historische waarheid toegankelijk te maken.

En er is nog iets dat me heeft geholpen, misschien wel het belangrijkste..
Ik ben in 1946 geboren in het dorp, waar deze geschiedenis zich heeft afgespeeld. Het is het landschap van mijn vroegste jeugd: ik ken de wegen en weggetjes, waarvan de meeste in die tijd nog onverhard waren, ik ken de boerenhoven, kastelen, kerken en kapellen. Ik heb het einde van de eeuwenlange dorpscultuur nog aan den lijve meegemaakt, de boerengesprekken gehoord in mijn schoonfamilie en de Limburgse dorpshouding ten opzichte van de rest van de wereld gevoeld.
En… ik spreek hun taal, die in woorden en zinnen gestolde eigenheid!

Met al die hulpmiddelen heb ik getracht de brug naar het verleden te slaan. En wat heb ik een plezier gehad, zowel in het onderzoek als in het schrijven van de roman zelf.

(Voor mijn zoektocht naar die historische feiten, zie http://josbours.blogspot.com/2018/02/ben-jegeinteresseerd-in-waargebeurde_64.html en volgende)

vrijdag 26 juli 2019


Ik schrijf een week lang elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest.
 
Javier Marías: 'Koorts en lans' - 
of 
hoe een schrijver opeens zelf romanpersonage werd.



Ik heb ontzettend genoten van mijn werktijd bij het Community Theater, dat Marlies en ik met vijf andere dramadocenten en regisseurs in 1977 hadden opgericht. Meer dan dertig jaar heb ik er gewerkt en een grote wijsheid verworven over de ervaringen, gevoelens en dilemma’s van mensen uit de Utrechtse volkswijken. ‘Blank, arm of zwart’, man, vrouw, meisje, jongen, homo of hetero, werkend of werkloos, we daagden ze uit om zich kwetsbaar op het toneel te laten zien. En zij durfden het!

In 2010 zou ik 64 worden en ik dacht na over hoe ik afscheid zou nemen. Ik had me de laatste jaren al teruggetrokken uit de artistieke leiding om jongeren de kans te geven geleidelijk in het leidinggeven te groeien. En als ze me nodig hadden voor advies, dan was ik er nog. Ik beperkte me verder tot het schrijven van de stukken. Dat zou een soepele overdracht mogelijk moeten maken.
Een mooi idee waarvan niks terechtkwam.

Laat ik het zo zeggen: ik ben er op een vervelende manier weggegaan, geschokt door de macht van het onvermogen, het wegduikgedrag en de lafheid van mensen van wie ik anders had verwacht.

Dus toen ik 64 werd, zat ik thuis, verwikkeld in vervelende procedures en vechtend tegen het traag slijtende ongeloof dat mij dit op dit moment moest overkomen.
Dat was dus geen leuke tijd.

Gelukkig was de lente mooi en uitnodigend om mijn zinnen te verzetten. Bijvoorbeeld door een boek te lezen van de Spaanse schrijver Javier Marías. 'Koorts en lans' heette het. Hoe toepasselijk wil je het hebben? Ik ging in ons stadstuintje in de troostrijke schaduw van de hazelaar zitten, sloeg het boek open en las op de eerste bladzijde:

“Hoeveel vertrouwen is ongeschonden gebleven van het vele dat ik heb geschonken, ik, degene die zozeer heeft geloofd in zijn instinct en daar niet altijd acht op sloeg en te lang naïef is geweest?”

De zin trof me als een stomp in de maag. Dat had niet zozeer te maken met de prachtige formulering en het taalspel met de eerste en derde persoon, maar vooral met de inhoud van bovenstaande zin die precies uitdrukte hoe ik me op dat moment voelde.
Ik legde het boek weg.
Te heftig. Ik wilde afleiding, geen confrontatie.

Merkwaardig voor iemand die zelf romans schrijft, waarin het echte leven met zijn wrede, onvoorspelbare chaos nooit verweg is. Maar een roman schrijven, de gebeurtenissen naar je hand zetten, de personages als God zelf aan marionettentouwtjes laten bungelen- dat is heel wat anders dan opeens je zélf zo’n personage voelen.
Onverhoeds, nee, schijnbaar onverhoeds, spelen zich de gebeurtenissen af in je eigen leven alsof ze door een sadistische schrijver zijn bedacht. Je danst en dan voel je dat de danspassen zijn vastgelegd, het is een patroon, een voorgeschreven danspatroon en op het einde zit je aan de kant. Je kijkt om je heen en vraagt je af: wat is er fout gegaan? Wat heb ik fout gedaan?

'Ik, degene die zozeer heeft geloofd in zijn instinct en daar niet altijd acht op sloeg en te lang naïef is geweest, hoeveel vertrouwen is ongeschonden gebleven van het vele dat ik heb geschonken?'

Marías is een meester in het waarnemen, interpreteren en verdiepen van wat er tussen mensen gebeurt- om dat inzicht daarna in prachtige zinnen te gieten. Maar hij fileert ook zichzelf en zijn ‘naïeve’ verwachtingen. Getuige bovenstaand citaat.
In lange meanderende zinnen schrijft hij, maar heel precies. Daarmee dicteert hij het leestempo van de lezer. Hij schrijft bepaald geen pageturners, maar wel briljant.
Ik begrijp nu veel meer hoe de Burgeroorlog in Spanje elke dag (en nacht) in al zijn complexiteit in mensen doorwerkt. Niet alleen in deze, maar ook in de vele andere romans van hem.
Javier Marías. Geen makkelijke schrijver, maar een hele goeie.
Ik weet het. Ik heb het immers zelf aan den lijve gevoeld.

O ja. Vrienden en vriendinnen hebben toen een onvergetelijk afscheidsfeest voor mij georganiseerd. Dat heeft gelukkig erg geholpen.

donderdag 25 juli 2019



Elke dag publiceer ik deze week een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest.

Vandaag dag 5. Agota Kristóf: het dikke schrift.



Het is oorlog. Welke oorlog precies wordt niet gezegd. Lucas en Klaus, een tweeling van 11 jaar, wonen bij ‘Grootmoeder’, een cynische, drankzuchtige vrouw, die leeft aan de rand van ‘de Kleine Stad’, vlakbij de grens.
De jongens noteren hun waarnemingen en lotgevallen in ‘Het dikke schrift’ en vangen zo de onvoorspelbaarheid van het gedrag van volwassenen, in wie goed en kwaad op een raadselachtige manier verstrengeld zijn. Opvallend genoeg doen ze dat emotieloos, in droge korte, scènes en in een uiterst sobere, kinderlijk eenvoudige stijl. Van die eenvoud gaat -gek genoeg- een enorme emotionele zeggingskracht uit.
Ongemerkt lees je het schrift al snel met de ogen van de jongens en bezie je de wereld met hun blik.

“En als wij schrijven: ‘De ordonnans is aardig', is dat geen waarheid, want de ordonnans kan in staat zijn tot gemeenheden waar wij niet van weten. Wij schrijven dus gewoon: ‘De ordonnans geeft ons dekens’. Want woorden die een gevoel aanduiden zijn heel vaag, het is beter het gebruik ervan te vermijden en ons te houden aan de beschrijving van de dingen, dat wil zeggen aan de getrouwe beschrijving van de feiten.”

Dit intrigerende verhaal over kinderen en volwassenen, over leugen en waarheid, is van de hand van de in Hongarije geboren schrijfster Agota Kristóf.

Ik moet eigenlijk veel meer over deze roman vertellen, want na ‘Het Dikke Schrift’ volgen nog twee delen. In elk deel worden verhalen verteld, die in een volgend deel worden geloochend. Er gebeuren dingen die zich in een vorig deel heel anders lijken te hebben afgespeeld. Het is een fascinerend weefsel van leugens, een ingewikkeld vlechtwerk van ficties. Verbeelding en werkelijkheid zijn op een gecompliceerde manier met elkaar verweven.

Toen ik het boek las, vertelde Marlies (mijn geliefde) dat er in ons (Limburgse) geboortedorp drie broers waren, die van hun geboorte tot op hoge leeftijd samen in hun ouderlijk huis woonden. Ze heetten Jote, Miele en Nate. Die merkwaardige namen fascineerden mij. Ooit zou ik een verhaal maken over drie jongens die zo heten, dat wist ik zeker.

Later hoorde ik van vriendin Mathilde het verhaal over wat haar moeder als kind had meegemaakt. Op een avond was de familie samengekomen in haar ouderlijk huis. Er werd ter plekke besloten de kinderen aan het gezag van de (alleenstaande) moeder te onttrekken. Zij en haar broertjes en zusjes werden onderling verdeeld onder de ooms en tantes, van hun bedjes gelicht en meegenomen.

Toen ik dat verbijsterende verhaal hoorde, wist ik: dit zou ik Jote, Miele en Nate ook laten overkomen. Op die manier zouden ze ook worden verdeeld, van hun bed gelicht, in drie totaal verschillende milieus terechtkomen en daar worden opgevoed. Later zouden zij dan weer op oudere leeftijd, in hun ouderlijk huis samen gaan wonen.
En pas dan zou de zoektocht naar hun eigenheid beginnen.

Zo werd het idee voor mijn eerste roman ‘De jongens van het Glaspaleis’ geboren. Maandenlang verzamelde ik eerst materiaal: opvallende gebeurtenissen, krantenberichten, magische zinnetjes van kinderen, losse invallen, opvallende namen en ervaringen die op een of andere manier waren gerelateerd aan het beeld, dat ik had van de drie ‘jungskes’. (Want het verhaal zou zich afspelen in een Limburgs dorp, dat verdacht veel op Schinnen lijkt).

Maar voordat ik daadwerkelijk begon te schrijven, herlas ik deze ‘tweelingtrilogie’ van Agota Kristóf nog eens en nog eens. En leerde van haar hoe ik “de wereld van die merkwaardige, soms aardige, soms boosaardige, maar immer onberekenbare volwassenen met hun codes en taboes” door de ogen van de jongens kon laten zien.

Agota is helaas al in 2011 overleden, ik kon haar dus niet meer bedanken. Maar bij deze doe ik dat nu wél.

(voor méér info: www.dejongensvanhetglaspaleis.com)
Ik plaats deze week dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. 

4: Männerphantasien.(Mannenfantasieën).



Pas op! Deze titel kan een heel verkeerde indruk wekken. 
In dit boek (in twee delen) is weinig erotisch te vinden, hoewel… als er één boek (in twee delen) gaat over lichamelijkheid – en met name de angst voor je eigen lichaam en dat van anderen- dan zijn het wel deze mannen-fantasieën. Ik las het in 1977.
De vader van de schrijver Klaus Theweleit, was een nationaal socialist. Zijn zoon vroeg zich af: waar kwamen al die gewelddadige nazi’s in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog toch opeens vandaan? Om dat te begrijpen las en analyseerde hij de romans en persoonlijke verslagen van rechtse Freikorps-officieren, die zich ontheemd door Duitsland bewogen na de nederlaag van 1918.

Uit die romans en verhalen, hun mannenfantasieën dus, doemt het beeld op van mannen, die zich als kind niet hebben weten los te maken van hun moeder en die geen fysiek contact kregen met hun afstandelijke vaders.
“Ze hebben hun lichaam niet kunnen voelen als een symbiotisch geheel.”

Theweleit noemt hen ‘halfgeborenen’, mannen met diepe angsten voor vrouwen en (vrouwelijke) seksualiteit, ‘waarbinnen zij hun eigen grenzen dreigen te verliezen’. Ze maken van hun lijf een ‘Körperpanzer’ (een lichaamspantser), een extra dikke huid waarmee ze ontregelende invloeden buiten houden. En hun innerlijk, hun gevoelens binnen dwingen. Maar die zijn uiteindelijk niet tegen te houden, ze zoeken hoe dan ook een uitweg. Uit de loop van geweren en kanonnen bijvoorbeeld.

“Een paar generaties jonge Duitse mannen die geboren zijn tussen 1870 en 1920 vonden het makkelijker om de halve wereld te vernietigen en miljoenen mensen te doden dan om zich te verzetten tegen de eisen die hun opvoeders aan hen stelden. “Den Eltern widerspricht man nicht.” (Ouders spreek je niet tegen). Dat dogma levert blijkbaar soms politieke massamoordenaars op.”

Ik vond het een fascinerende benadering. Ook omdat Theweleit het niet alleen had over de fascistische mannen van toen. Hij besprak ook het mannelijk bewustzijn van de geëngageerde generatie van de jaren zeventig.
Míjn generatie dus.
En hij legde de vinger op een pijnlijke plek: hoe links met gevoelens omging en omgaat:

“De linkse opvatting was –en is- dat 'de massa door het irrationele fascisme werd misleid'. Maar het fascisme deed wél iets met de gevoelens van mensen -zij het op een desastreuze, vernietigende manier.
De arbeidersbeweging betrok het menselijk gevoelsleven, met al zijn (zogenaamd) donkere innerlijke kanten, niet in de strijd voor een betere wereld. Integendeel: het denken wordt er nog steeds hoger geacht dan het voelen. Links heeft nooit de moed gehad om direct aan te knopen bij de gevoelens van de massa.”

Precies in die dagen (1977) begonnen wij met onze Community Theatergroep om rechtstreeks met de mensen in de Utrechtse volkswijken (die zogenaamde ‘massa’) hun ervaringen, gevoelens en dilemma’s op de planken te brengen.

Herzlichen Dank, mein lieber Klaus Theweleit, je gaf mij op het juiste moment een duw in de goede richting met jouw rijke boekwerk.
Twee dikke delen in niet eenvoudig Duits, maar boordevol prikkelende wijsheid.

dinsdag 23 juli 2019

3: Gedichten van Brecht.



Zeven dagen lang schrijf ik elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. Vandaag dag 3: Bertolt Brecht: Gedichte.

24 jaar was de Duitse schrijver Brecht toen hij de eerste strofe van het gedicht “Vom armen B.B.” (over de arme B.B.) schreef:

Ich, Bertolt Brecht bin aus den schwarzen Wäldern
Meine Mutter trug mich in die Städte hinein
als ich in ihrem Leibe lag. Und die Kälte der Wälder
wird in mir bis zum meinem Absterben sein.

Ik was ook 24 toen ik in Utrecht dramaturgie ging studeren. Het was 1970 en als vanzelfsprekend kwam ik in het Instituut op de Drift te staan voor de boekenkast met werk van de schrijver Bertolt Brecht. Die had in de eerste helft van de vorige eeuw geëngageerd `ingrijpend theater` geschreven en geregisseerd. Daarvan getuigden toneelstukken, toneeltheorieën en de meer persoonlijke gedichten.
Ik verdronk me in zijn boeken. Ik laafde me aan zijn taalbehandeling, aan zijn Bijbelkennis en hoe hij die tegendraads gebruikte. Ik herkende de authentieke taalkracht en probeerde in de chaos van zijn dramaturgische ideeën een lijn te ontdekken, waar ik iets mee kon.

Later kwam er naast al die bewondering ook verbazing. Over die merkwaardige Brecht, die in zijn theater probeerde het publiek te betrekken bij de werkelijkheid op een manier, die het publiek zou aanzetten tot verandering. Hij wilde de mensen in de zaal vooral laten nadenken. Hij hield niet van toneel, dat mensen emotioneel zou meeslepen. Dat zou hun nadenken alleen maar in de weg zitten. Afstand houden dus, niet teveel emoties alsjeblieft!
Vanwaar toch dat koele afstandsgebod? Was het een goeddoordachte kunstopvatting? Of had het wellicht te maken met iets veel persoonlijkers? Met het gevoel dat hij als als 24-jarige beschreef in het gedicht “Vom armen B.B.”?

Ik Bertolt Brecht ben uit de zwarte wouden
Mijn moeder droeg me binnen in de steden
toen ik in haar lichaam lag. En de kilte van de wouden
zal in me zijn tot mijn dood.

Die regels klinken als een wanhopige poging om (in Bijbelse taal) afstand te scheppen ten opzichte van de ijskoude betekenis van de laatste anderhalve regel van het gedicht.
Daar staat, dat hij zijn leven voelde als een verschrikkelijke verbinding tussen geboorte en dood. Het vonnis is al uitgesproken vóór de geboorte. En het slachtoffer noteert die schuldeloze veroordeling (schijnbaar) koel en onaangedaan, in een poging zijn ontredderd gevoel in een briljante vorm te vangen.

Stond het bij de geboorte van de kleine Berthold –later veranderde hij zijn naam in het vlottere Bertolt, maar wat veranderde dat?- vast dat hij later zou pleiten voor koele, afstandelijke theaterverhoudingen tussen spelers en publiek?

Heel veel later las ik de biografie van John Fuegi: “Brecht & Co”. Tjonge, wat die biograaf allemaal naar boven haalde! Neem nou Brechts houding ten opzichte van de vrouwen met wie hij samenwerkte. Sterke vrouwen als Ruth Berlau en Elizabeth Hauptmann die veel voor hem schreven, (Hauptmann zelfs de helft van ‘zijn’ Dreigroschenoper). maar slechts in kleine lettertjes werden vermeld als “Mitarbeiterin”.
Medewerkster.
En ze kregen er geen cent voor.
En ze pikten het van hem, die sterke vrouwen...


Wat een koele, berekenende egoïst, die Brecht! Maar wat een tragiek, dat je jezelf al zo genadeloos fileert in een jeugdgedicht en er niet in slaagt de rest van je leven die kilte uit je te verdrijven.

En toch... van zijn gedichten houd ik, vooral van die vroege; ze zijn eerlijk en onthutsend kwetsbaar. En mooi.

maandag 22 juli 2019

2. Mijn kleine oorlog.




Zeven dagen lang schrijf ik elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. Vandaag: Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon.

Er zat een gat van een paar jaar tussen alle boeken over ‘Arendsoog en Witte Veder’, die ik leende in de bibliotheek van Hoensbroek, - o, hoeveel malen heb ik ze gelezen en herlezen- en de boeken die een jongen van 16 interesseren. Het kind werd immers puber.

Ja, ik had moeite om afscheid te nemen van mijn magische kindertijd. Maar die magie verdween toch snel, met een school en een thuis waar leerprestaties werden verlangd. Ik kreeg immers de kansen die mijn ouders vroeger nooit hadden gehad. En die lagen er krom voor: ik wist dat mijn vader elke vierde week van de maand geld moest lenen van een welvarender collega om rond te komen, dus aan druk en schuldgevoel geen gebrek.

Maar een puber interesseren heel andere dingen dan eindeloze vertaalsessies op een Sittards gymnasium en de onbegrijpelijke lessen van een tirannieke wiskundeleraar.
Dus ik kroop voor jaren in een walnoot, waarvan de schil slechts met enig geweld was open te breken.
Dat lukte mijn ouders niet. En mijn leraren al helemaal niet.
Maar een Vlaamse schrijver wél.

Ik weet bij God niet meer hoe ik ertoe gekomen ben ‘Mijn kleine Oorlog’ van Louis Paul Boon aan te schaffen. Wat ik wél weet is, dat ik het boekje ademloos heb gelezen.
Het gaat over het gedrag de gewone man in de Tweede Wereldoorlog. Dat liegt er niet om. De mensen proberen onophoudelijk elkaar op te lichten en af te troeven. Ze zijn meer elkaars vijand dan die van de Duitsers. Van samenhorigheid is geen sprake. Patriotten of landverraders, het maakt allemaal niet uit.

Achteraf vind ik het merkwaardig waarom al die korte scènes in het boek zo rijmden met mijn gevoelens op dat moment. Ik denk dat ik alle onderdrukte verlangens, alle leerdressuur, alle drang en dwang, mijn eigen kleine oorlog, in Boons verhaal projecteerde: “Precies ja, zo is het! Dit is dus het wezen van de wereld, zo zijn de mensen”.

Maar er was nóg iets. De taal- jongens, wat een taal! Een volks vertelperspectief met een overrompelende directheid, authenticiteit en originaliteit, overvloedig, barok en ontregelend. In een Vlaams dat in zijn levendigheid en beelden zo verwant is aan het Limburgs.

O ja. En dan die laatste zin: “Schop de mensen tot ze een geweten krijgen!”
Juist! Precies! Dat vind ik ook! 
Dacht ik toen.
Maar soms zou ik ook vandaag die zin soms van de daken willen schrééuwen.

Dank je, Boontje, gij walnotenkraker, voor dat mooie boekje en de vele andere van uw hand, zoals de onvergetelijke “Kapellekesbaan” en “Zomer te Ter-Muren”- en allez, doe dan daarboven ook maar de groeten aan ons Ondineke, ge weet wel, die in de herberg haar naakte lijf met blink liet insmeren door meneer Ludovic.

zondag 21 juli 2019

Ik postte de reeks al eerder op facebook, maar nu kun je het ook hier lezen. Zeven keer een kort verhaaltje over een boek, dat op de een of andere manier belangrijk voor mij is (geweest). 

1: de Bijbel.




Stukgelezen heb ik dat boek vol schitterende verhalen. Als kind was ik er verzot op en ja hoor, ik geloofde het allemaal zonder voorbehoud: de engelen, aartsengelen, de angeli et archangeli, de heiligen, martelaren, het brandend sprekende braambos, Jezus en andere doden die herrezen, de heilige Geest met zijn zwangermakende lichtstralen, de duivel en zijn slinkse bekoringen; ach, voor een kind in een Zuid Limburgs dorpje had het leven in die dagen een vanzelfsprekende magische glans.
‘s Avonds in bed heb ik me eindeloos in slaap gelezen, mijn ogen bedorven, (volgens mijn vader), maar gelukkig dus niet mijn blanke zieltje.

Wat heb ik meegeleefd met het volk Israels, dat voortdurend maar gramschap opwekte in de ogen van de nogal hoge eisen stellende Heer, met de aanbiddingen van het gouden kalf en Babylonische afgodsbeelden, met mannen die aanlagen bij mannen en andere zoete zonden.
Elke lezing weer hoopte ik dat Jezus zijn pijnlijke lot nog net zou ontlopen, dat de Joden niet Barabas maar Hem zouden vrijlaten, dat God- net als bij Abraham en Isaac- op het laatste moment zou ingrijpen in weer zo’n merkwaardig zoon-offer of dat de Romeinse heidenen plotseling zouden inzien wat voor historische vergissing ze begingen met Zijn kruisdood. Die ons witwaste van de erfzonde, dat dan weer wél.

Het was niet dit hier afgebeelde zware boek met de originele tale Kanaäns, dat ik las. Nee, het was een uitgave met een geactualiseerd taalgebruik, met (of moet ik zeggen zonder) hele passages die waren weggelaten. Of voorzien van katholiek commentaar. Want vergeet niet: wij katholieken deden niet aan Bijbellezing. Dat deed de Kerk voor ons. Zodat wij goed wisten hoe we de dingen moesten zien.
Dus niet zoals die ketterse protestanten (tien huizen verderop bij ons in de straat woonde ‘zo’n gezin’). Die hadden hun eigen contact met God: via de Bijbel. En die ergerden zich op hun beurt weer aan onze paapse kermisketterijen, die de Heere een gruwel waren.

Dag mooie oude Bijbel. Intussen weet ik hoe jouw verhalen zijn ontstaan, veranderd, bijgeschaafd en gemanipuleerd. Ja, dat hele beeld van Gods Woord ligt hier nu stuk en kapot voor me.
Maar toch… dank je wel voor al die geschiedenissen uit een onbekende wereld, voor je taal en je moraal, voor eindeloze uren magisch leesgenot. Jij schonk me een wijsheid, die ik ook elk kind van nú toewens.