dinsdag 5 november 2019

Twee dagen in München.

Nee, deze stad steelt mijn hart niet. En dat heeft niets te maken met het kille herfstweer van deze late oktoberdag. München heeft zijn smerige verleden niet verwerkt, in ieder geval niet zo goed als Berlijn met zijn heldere schuldbewuste opvallend geplaatste monumenten. Topografie des Terrors, het Jüdisches Museum, het Holocaustmonument en de Stolpersteine; niets daarvan in München. 
Een schraal tweeregelig opschrift in het stadhuis uit...1992, 
een vierkante zwarte zuil met daarbovenop het cliché van de eeuwige vlam uit midden tachtiger jaren, tamelijk onopvallend op een lelijk plein dat de 'slachtoffers van het nazisme' moet herdenken. Dat lukt maar niet. Voor het monument verwaait een zwart lint met goudkleurig cyrillisch opschrift in de wind. Russisch? Je verwacht elk moment een laars die erop wordt geplaatst die het woedend met zijn hak in stukken scheurt.
De helft van München schaamde zich in 1945, de andere helft baalde van de nederlaag en wilde niets weten van welke verwerking dan ook. Der Krieg was verloren, 6600 mensen dood omdat door de bombardementen veel rivieren en beken buiten hun oevers traden en de mensen in de schuilkelders verdronken. Ze hadden nog het geluk dat de aanvoerlijnen voor de vliegtuigen vanuit Londen voor de geallieerden te lang waren voor bombardementen als op Berlijn. Pas toen die Florence veroverd hadden, konden ze München en de hele oorlogsindustrie daar onder handen nemen.

De gids lijkt op mijn zus en ze vertelt in 2 1/2 uur een veel te uitgebreid verhaal voor het groepje rondgeleiden, maar niet voor Chris en mij die inmiddels al zoveel over dit onderwerp weten.
Unbelehrbar München leefde daarna gewoon verder en verwerkte weinig. De CSU werd opgericht en annexeerde geruisloos de bezitters van het extreem rechtse gedachtegoed dat daarmee onschadelijk werd gemaakt.
Dachten ze.

De gids komt uit Ludwigshaven en draagt haar woede over de gemankeerde Münchense Vergangenheitsbewältigung zonder schroom over aan ons. Ze gaat bijna huilen als ze vertelt over het oprukkende rechts extremisme in vooral Oost Duitsland.
Alsof ze zich wil excuseren.

Intussen bekijken we de gebouwen waar het zich allemaal afspeelde: het Hofbräuhaus waar Hitler zijn eerste succes behaalde voor duizenden. Het werd platgebombardeerd, alleen de muren kunnen het originele verhaal nog vertellen. Het gebouw drukt me tegen de grond. Het is laag, bruin, stenig en somber en ik hoor de laarzen op de trappen stampen. 
De Odeonplatz waar onze held de mooiste dag van zijn leven beleefde toen daar de Eerste Wereldoorlog werd uitgeroepen - de Königsplatz met de parades van tienduizenden en hoe zou ik me gevoeld hebben als 19 jarige als ik daar ook had moeten of mogen staan? Ik stel me voor hoe de magie van het geregisseerde strakke zuivere massale me uit mezelf zou hebben getild- of zou ik dapper zijn geweest?
Intussen wordt het maar kouder en kouder, we vluchten eethuisjes en cafés binnen om warm te worden, hebben lange diepe gesprekken en betalen ons blauw aan de peperdure prijzen vragende Münchense middenstand, ooit de misselijkmakende steunpilaar van Hitlers regime.

München speelt verstoppertje, maar dat lukt niet helemaal. Er staat nog teveel aan schuldige nazigebouwen. Gidsen geven rondleidingen over het naziverleden, je kan naar Dachau gaan met een groep, maar het is allemaal wat plichtmatig. Je krijgt de indruk dat ze liever eindelijk eens zonder dat gedoe over die oorlog zouden doorgaan.

De volgende dag proberen we fysiek zo dicht mogelijk bij Hitler te komen. Hitler hield van München. In 1913 verhuisde hij van het door hem gehate Wenen naar zijn 'gemütlich' lievelingsoord. En ook na de Eerste Wereldoorlog ging hij er weer wonen.

Bijvoorbeeld in de Thierstraße. 
Daar is nu een winkel met Tsjechische literatuur, die gedreven wordt door een aardige Joodse meneer. Die vertelt dat hij voor zijn winkel de meest uiteenlopende figuren ziet staan. Bijvoorbeeld oude nazi's (steeds minder natuurlijk) die - heel merkwaardig- buiten de lucht opsnuiven en dan extatisch tegen elkaar zeggen: 'Riechst du das? Riechst du das?. Dichterbij de Führer kun je blijkbaar niet komen. 
Maar er staan nu ook "jonge neo-nazi's, die überhaupt niets weten.En ik heb hier ook wel eens  Israëli's die dan met Israël-vlaggen staan te zwaaien en roepen: 'Wij hebben ze toch maar mooi overwonnen." 
Hier 'onderverhuurde' in 1920 een Joodse huurder een kleine kamer aan Hitler. Ze konden het goed met elkaar vinden. Zoals Hitler het wel vaker op een individueel goed met Joden kon vinden.
Bereidwillig opent de boekhandelaar de deur.

We komen in een gang (in werkelijkheid donkerder dan op deze foto), die helemaal leeg is en leidt naar de trap die de 30-jarige Hitler beklom naar de eerste etage, waar hij een kamertje had, dat uitkijkt op een binnenplaats. Niets veranderd sinds die tijd,zo te zien. Alles is een beetje unheimisch- of vullen wij, 'wetenden van nu' dat in? 


We eten in restaurants waar de Führer ook vaak kwam, meestal plekken met burgerlijke aanzien. Dat geldt minder voor de Osteria Italiana, die destijds Osteria Bavaria heette. Ook deze plek lijkt niets veranderd sinds die tijd. Het ziet er knus en gezellig, maar ook wat donker uit. Chris vertelt me dat Hitler in dit Italiaans restaurant samen met Goebbels de Kristalnacht heeft bedacht.


Het is allemaal zo griezelig om met deze kennis, dit weten van nu zo'n plek te betreden. Niets, maar dan ook niets verwijst naar dat verleden, naar het kwaad dat zo tastbaar en dichtbij en alledaags hier aan een simpel tafeltje duivelse plannen beraamde. Italiaans sprekende obers bedienen vlot en vriendelijk de klanten die hier ganz normal een maaltijd gebruiken.

We gaan op zoek naar de Sterneckbräu,een lokaal waar hij in 1919 voor de overheid moest spioneren bij de extreem-rechtse Deutsche Arbeiter Partei. Maar Hitler kon zich niet inhouden en bemoeide zich met de discussie. Op een heel overtuigende manier: dit was de plek waar hij ontdekte: Ich kann sprechen. Chris vertelt dat deze plek in de nazitijd een bedevaartsoord was. Niets meer van te zien: het is nu cosmetica-instituut 'C'est la vie', waar mensen hun nagels kunnen laten vijlen of  hun snor bijknippen. 
Nee. Aan symboliek geen gebrek.
Zo kleurt het bruine verleden deze dagen in. Een vertekend beeld, natuurlijk, ik weet het. Immers: het was juist München dat nog niet zo lang geleden de vluchtelingen op het station warm onthaalde en welkom heette- een golf van goedwillendheid waarop Merkels 'Wir schaffen das' heeft gedreven. 
En ja, de mensen van München zijn freundliche Leute zo op het eerste gezicht. Als je de weg vraagt. Of een klein gesprekje voert. München heeft zeker een tweede gezicht. Een menselijk gezicht.
En dat menselijke mag nooit verloren gaan.' Dat vonden ze destijds ook in deSchellingsalon

Daar kwam tout artistiek en politiek München: Lenin, Feuchtwanger, Brecht zong er zijn gekke liedjes. Maar Hitlers SA kwam er ook, altijd bezopen en uit op stennis zongen ze daar hun smerige liedjes: 'Wenns Judenblut vom Messer spritzt, dann geht's nochmal so gut'.  Maar de waard was het zat en gooide ze eruit.
Uit dankbaarheid voor die heldendaad draag ik Chris 'Jacob Apfelböck oder die Lilie auf dem Felde' voor.

Im mildem Lichte Jacob Apfelböck
Erschlug den Vater und die Mutter sein
Und schloß sie beide in den Wäscheschrank
Und blieb im Hause übrig, er allein.

Zo begint dit gedicht van Brecht, ook zo'n merkwaardig Münchense figuur, vol geweldfantasieën.  
Maar daarover een andere keer.

zaterdag 19 oktober 2019



Enkele gedachten over jonge activistische separatisten in Barcelona.


Wat zijn ze jong, de jongens en meisjes die in Barcelona demonstreren voor de onafhankelijkheid van Catalonië!
Het viel ons weer op toen we afgelopen maandagavond, op weg naar onze jarige kleindochter in Vilassar, midden in de -toen nog uiterst vreedzame- demonstratie op het vliegveld terechtkwamen. (Je moet dwars door Barcelona om Vilassar te kunnen bereiken).
We begrepen hun woede over de stompzinnig hoge vonnissen en dat de Catalanen in de burgeroorlog onnoemelijk veel leed is aangedaan en dat 'Madrid' niet grossiert in verstandige politieke besluiten betreffende dit onderwerp (hoewel Catalonië in de praktijk nu al veel meer voorrechten heeft dan je zou denken), maar... wat verwachten die jongeren nou eigenlijk? Dat na de afscheiding het geluk uit de hemel neerdaalt? Wat speelt er in hun koppies?
Natuurlijk, de bankencrisis van 2007 heeft in Spanje veel harder toegeslagen dan bij ons- en de gevolgen zijn voor de jongeren daar nog steeds voelbaar. Die woede is terecht.
Maar het zou ook best wel eens te maken kunnen hebben met iets waarover ik in de berichtgeving zelden iets lees. Namelijk: dat dit een gevolg kan zijn van hoe het onderwijs in Catalonië is georganiseerd.
Van de laagste klas in het basisonderwijs (een kind gaat al met 3 jaar naar school in Spanje) tot en met het universitair onderwijs wordt er les gegeven uitsluitend in het Catalaans.
Dat vind ik vreemd.
Catalanen zijn ondernemend, ze hebben nooit met de rug naar de wereld gestaan en dat heeft ze de nodige voorspoed gebracht. Nu onze kleindochter naar school gaat, (ze zit gelukkig op een vrije en leuke school), valt op dat zelfs daar het Catalaanse nationalisme ook de inhoud van de lessen kleurt. Het gaat veel over Catalaanse helden ('Jordi hier, Jordi daar, Jordi is uw hulp in huis') en het is natuurlijk heel goed dat er in de klas bijvoorbeeld aandacht wordt besteed aan 'sterke vrouwen', maar dan gaat het alleen over de sterke vrouwen van Catalonië. En soms wordt de historische waarheid ronduit verdraaid.
Dat is dubieus.
Zulks is al een flink aantal jaren aan de gang. En dan zitten de hersens van die twintig- en dertigjarigen toch aardig vol met vertekende informatie en wat 'Madrid' en de 'fascisten' daar hen allemaal aandoen- en dan stroomt het makkelijk over.
Overigens: toen we in het overvolle treintje van het vliegveld naar het centrum van Barcelona reden, werd ons minstens drie keer door 'separatistische activisten' vriendelijk een zitplaats aangeboden.
Dat wijst op twee dingen:
1. wij worden nu ook zichtbaar oud.
2. Er is altijd hoop als het om jonge mensen gaat. (Om oude ook trouwens).

donderdag 1 augustus 2019

"Sprachfaul". 

Over onze hersencapaciteit en taalluiheid  


Onze kleindochter Danae woont met haar pappa en mamma in Vilassar, 25 kilometer ten noorden van Barcelona. In Spanje gaan kinderen al vanaf hun derde jaar naar school. Kleine Danae hoeft maar honderd meter te lopen naar de Escola 'Els Alocs' en dat doet ze gelukkig met veel plezier. Daar leert ze Catalaans, (in Catalunya wordt op scholen en universiteiten uitsluitend in het Catalaans gedoceerd). Van vader Santi leert ze Spaans en van haar moeder Anna Nederlands. 
Intussen is ook de vriendin van onze zoon in verwachting. Maya en Misha wonen in Berlijn, dus ze gaan Duits met hun toekomstig kindje spreken. Maar ja...Maya komt uit Bulgarije en Misha uit Nederland. En Engels is tegenwoordig ook zo ontzettend handig. Hoe gaan ze dat allemaal doen? En hoe krijg je al die talen in zo'n kinderkoppie?

Enkele jaren geleden ontmoette ik op een bijeenkomst in Limburg een oudere mevrouw. Een jaar of vijftig geleden was ze geëmigreerd naar Frankrijk, naar een dorpje in de buurt van de Luxemburgse grens. Ze vertelde –in het Limburgs- dat ze Nederlands, Duits, Limburgs, Frans en Luxemburgs vloeiend had leren spreken en iedereen in zijn/haar taal kon bedienen. Zo  raakten we aan de praat over de gigantische taalcapaciteit van onze hersens. 

Ik ben ook een jaar of vijftig geleden uit Limburg vertrokken en ik sprak naar mijn idee met haar even vloeiend Limburgs als zij met mij. Maar toch… Je taalontwikkeling gaat stilstaan als je uit de taalomgeving van je jeugd vertrekt. Turkse vrienden van me zeggen dat de Turken in Turkije kunnen horen dat je daar al jaren weg bent. De emigranten worden daar Alleman (Duitser) genoemd. En Paul Weelen, de uitgever van mijn roman De jongens van het Glaspaleis vertelde me ooit dat hij aan mijn Limburgs kan horen dat ik al een hele tijd niet meer in die provincie woon.

Over romans gesproken: de mevrouw vertelde dat ze nauwelijks meer Nederlandse romans leest, maar bijna uitsluitend Duitse en Franse. En daarbij zei ze iets opmerkelijks: “Ik vind de Nederlandse romantaal zo verkinderlijkt.”

Ik spitste mijn oren, want die kwalificatie had ik nog nooit gehoord. Ze kon niet 1-2-3 uitleggen wat ze daar nu precies mee bedoelde. Ik vroeg haar of het misschien net zoiets is als hoe sommige Duitse intellectuelen het Engelse taalgebruik nogal denigrerend bestempelen als: Kindersprache
“Ja, precies dat”, zei ze. “Engelse romans lees ik ook niet.” 
We hadden niet de gelegenheid om er verder uitputtend over te spreken, maar haar opmerking liet me niet los.
Net als die Duitse kwalificatie Kindersprache. Die ik op momenten best kan navoelen. Hoe in het Engels sommige zinsneden mij ronduit lelijk in de oren klinken, maar blijkbaar ook iets stoers of swingends hebben en dus in toenemende mate ook in het alledaagse leven in Nederland worden gecopypaste. Om maar eens een foeilelijk woord te noemen. Zo worden vrienden op Facebook het liefst aangemoedigd of gecomplimenteerd met Engelstalige uitdrukkingen. Sprokkel maar even willekeurig met me mee:
Go girl!
So cute!
Girltime!
Ladiesnight!
Cool!
Nice!
OMG!! (oh my God!)
LOL (Laughing Out Loud)
Tickets in the pocket!
Somebody's gotta do it!
Barcelona, here we come!!
On our way!
Done! (als je een petitie hebt getekend)
Been there, done that.
What’s new? of: What's up?

Klinkt goed. Klinkt vlot. Losjes en daardoor nooit saai. Saai, dat wil immers niemand zijn. Maar waarom schakelen deze taalgebruikers juist op dit soort momenten over op deze Kindersprache?
Als er ergens een bocht kan worden afgesneden, zal de mens dat niet nalaten. Zo is het ook met de ontwikkeling van de taal gegaan. Die is en wordt nog altijd steeds verder vereenvoudigd. Zelfs in Duitsland. Op een Duitse internetsite las ik: “Ooit is tegen een kind gezegd: “Das ist die Grossmama", het kind maakte daarvan omama en uiteindelijk oma. Toen de vader dat hoorde, - sprachfaul, wie die Männer nun 'mal sind – nam hij gretig die korte versie over en voilà: oma was geboren."

De vader krijgt hier op nogal merkwaardige wijze de schuld, maar uiteindelijk is het natuurlijk het kind dat een complexe taalconstructie met zo’n vereenvoudiging bemeistert en iets terugbrengt tot één woord of een paar woorden, liefst zonder werkwoord, alleen met zelfstandige naamwoorden een taalkundige kern weet te treffen, die blijkbaar de juiste emotie raakt.

De Duitse weerzin tegen zo’n luie vereenvoudiging is merkbaar in de subjectieve toevoeging sprachfaul. Wee de volwassene die de kindertaal 'taal-lui' zomaar overneemt. Volwassenen horen zo niet te spreken, die hebben verder ontwikkelde hersens dan kinderen, gebruik die dan ook en vorm nuancerende zinsconstructies in plaats van een kind na te doen, verdammt noch mal! 
Daar hebben de Engelse taalgebruikers blijkbaar minder moeite mee. Ik vermoed trouwens dat ik beter Amerikaanse kan zeggen want televisiesoaps lijken me de bron van dit kwaad. Als je die korte zinnetjes vergelijkt met de Duitse taal, die juist een oneindige zeer verfijnde taalnuancering kent, dan steken ze daar inderdaad nogal pover tegen af. Maar geldt dat dan ook voor Engelse en Amerikaanse romans- of dichter bij huis: Nederlandse romans?

Zou het ook niet kunnen zijn dat de Limburgse mevrouw uit Frankrijk doelde op het feit dat die Duitse en Franse romans nog het klassiek literaire, poëtische, ja zelfs het intellectueel-verhevene in zich dragen, dat in Nederlandse romans na de zestiger jaren een zeldzaamheid is geworden? Een mooi voorbeeld hiervan las ik in de Volkskrant van 8 juni 2016. Daarin schrijft biograaf Onno Blom dat Jan Wolkers zijn debuut Kort Amerikaans (uit 1962) herschreef in 1979. In zijn dagboek noteerde hij: “Alle literaire rimram en poëtische onzin moet eruit.” Geen flauwekul dus. Geen moeilijke omschrijvingen, concreet, direct begrijpbaar en recht voor de raap. Geen verschil meer tussen hoog en laag, tussen literaire taal en de taal van de straat.

Wellicht heeft de betreffende mevrouw juist dáár wel moeite mee in Nederlandse romans. Met die “gewone” taal die vaak als plat wordt gekwalificeerd. Later hoorde ik dat ze nogal fanatiek conservatief-religieus is. 
“Is er dan niets meer heilig?” 

Toch kan ik haar wel een béétje geruststellen. Er bestaat nog wel degelijk een toezichthouder, een literaire über-ich, die schrijvers op de vingers tikt. In de tijd dat ik theaterteksten schreef voor Utrechtse buurtbewoners, kreeg ik van de nuffige Word-spellingscontrole om de haverklap het verwijt dat ik spreektaal bezigde in mijn drama’s. Dat beschouwde ik dan maar als een compliment.

(Een groot deel van dit verhaal plaatste ik op 8 juni 2016)

zaterdag 27 juli 2019



Ik schrijf deze week elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. Vandaag de laatste in deze serie.

Simon Schama: 'Overvloed en Onbehagen'.



Boeken over geschiedenis, ik las ze altijd al graag. Zoals die van de meesterverteller Simon Schama over Rembrandt en zijn zeer gedetailleerde 'Overvloed en Onbehagen', over de Hollandse Gouden Eeuw. Mooie, individuele verhalen koppelt hij aan grotere verbanden en inzichten.

Nu ik alsmaar ouder en ouder word, hoe korter mijn toekomst en uitgebreider mijn verleden, des te groter wordt mijn nieuwsgierigheid naar mijn persoonlijke geschiedenis: hoe heeft dat verleden mij gevormd? Wie ben je? Wie was je toen je werd geboren? Wat en wie hebben er allemaal invloed gehad op je leven en je karakter gehad? En dan bedoel ik niet alleen ouders, broers, zussen, familie, vrienden, bekenden en iedereen die ik in mijn leven ben tegengekomen.
Het zijn ook de voorouders die hebben meegeholpen mijn wezen in te kleuren. Kan ik bij hen iets vinden dat belangrijk is voor wie ik ben?

Er is één groot voordeel: ons verleden is de laatste jaren zo overvloedig gedigitaliseerd, dat je bijna de deur niet meer uit hoeft om het te ontsluiten. Zeker als je uit Limburg komt, kun je terecht op het internet om te speuren in de overvloedig gedigitaliseerde kerkarchieven.
De pastoors van toen noteerden alles: geboorten, huwelijken, overlijdens, peetooms, peettantes en soms zetten ze er ook persoonlijke opmerkingen bij: 'het was druk bij de huwelijksinzegening' bijvoorbeeld. Of: ‘In het geheim de laatste sacramenten toegediend’. En dan deze: ‘Let op! Dat is al het derde onwettige kind van die twee!’

Erg veel verrassingen kwam ik aanvankelijk niet tegen. De voorvaderen van mijn ouders kwamen eeuwenlang uit Zuid Limburg, ze waren zonder uitzondering katholiek en arm: dagloners, knechten, schoenlappers, stratenmakers- dat werk.
De voorouders van mijn liefie, Marlies, waren ook door en door Limburgs en zonder uitzondering boer of akkerman.

Maar opeens kwam ik in háár stamboom van moederskant (Kallen) een opvallend verhaal tegen. Over een meisje, Anna, die samen met haar pasgeboren zoontje Joes in 1721 aankomt in ons geboortedorp Schinnen. Ze is wel een héél jonge moeder: 16 jaar.
Ik vind een aantal gebeurtenissen, heftige en raadselachtige die zich in haar leven hebben afgespeeld en besluit een historische roman te schrijven over haar leven.

Een half jaar lang verzamel ik uit diverse bronnen zoveel mogelijk historische feiten over haar leven. Er blijven echter ook veel gaten, die ik met mijn verbeelding zal moeten opvullen.
En dat roept vragen op. Bijvoorbeeld: kun je je überhaupt inleven in de gevoelens en gedachten van een achttiende-eeuws meisje als Anna?
Ik wist niet eens hoe ze eruit zag, hoe ze praatte, hoe ze liep of sliep en wat ze precies dacht.
Van de rijken en machtigen zijn schilderijen, dagboeken, brieven bewaard, waardoor je een beeld krijgt van de heersende cultuur.
Maar wat weten we van de cultuur van de armen?

Precies die vraag stelt meesterverteller Simon Schama in zijn boek ‘Overvloed en onbehagen’ aan de orde:

“Het is hoe dan ook uiterst moeilijk om aan de hand van documenten de cultuur van de laagste klasse in Nederland te reconstrueren, omdat die documenten voornamelijk bestaan uit aanklachten.”

En zo is het. Tientallen, nee honderden heb ik er gezien in mijn onderzoek. Van notariële verslagen van wanhopig makende ruzies tussen armen en havelozen ten gevolge van schamele erfenissen, gedwongen land- en inboedelverkoop, van gedetailleerde verslagen van huiselijk geweld in armzalige lemen huisjes tot en met aanklachten tegen al dan niet vermeende criminele bokkenrijders.

Dat alles hielp mij met het schrijven van de historische roman ‘Duvelsprie’, die uiteindelijk natuurlijk een verzinsel is. Ondanks dat ik de feiten zoveel mogelijk respecteerde om zoveel mogelijk historische waarheid toegankelijk te maken.

En er is nog iets dat me heeft geholpen, misschien wel het belangrijkste..
Ik ben in 1946 geboren in het dorp, waar deze geschiedenis zich heeft afgespeeld. Het is het landschap van mijn vroegste jeugd: ik ken de wegen en weggetjes, waarvan de meeste in die tijd nog onverhard waren, ik ken de boerenhoven, kastelen, kerken en kapellen. Ik heb het einde van de eeuwenlange dorpscultuur nog aan den lijve meegemaakt, de boerengesprekken gehoord in mijn schoonfamilie en de Limburgse dorpshouding ten opzichte van de rest van de wereld gevoeld.
En… ik spreek hun taal, die in woorden en zinnen gestolde eigenheid!

Met al die hulpmiddelen heb ik getracht de brug naar het verleden te slaan. En wat heb ik een plezier gehad, zowel in het onderzoek als in het schrijven van de roman zelf.

(Voor mijn zoektocht naar die historische feiten, zie http://josbours.blogspot.com/2018/02/ben-jegeinteresseerd-in-waargebeurde_64.html en volgende)

vrijdag 26 juli 2019


Ik schrijf een week lang elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest.
 
Javier Marías: 'Koorts en lans' - 
of 
hoe een schrijver opeens zelf romanpersonage werd.



Ik heb ontzettend genoten van mijn werktijd bij het Community Theater, dat Marlies en ik met vijf andere dramadocenten en regisseurs in 1977 hadden opgericht. Meer dan dertig jaar heb ik er gewerkt en een grote wijsheid verworven over de ervaringen, gevoelens en dilemma’s van mensen uit de Utrechtse volkswijken. ‘Blank, arm of zwart’, man, vrouw, meisje, jongen, homo of hetero, werkend of werkloos, we daagden ze uit om zich kwetsbaar op het toneel te laten zien. En zij durfden het!

In 2010 zou ik 64 worden en ik dacht na over hoe ik afscheid zou nemen. Ik had me de laatste jaren al teruggetrokken uit de artistieke leiding om jongeren de kans te geven geleidelijk in het leidinggeven te groeien. En als ze me nodig hadden voor advies, dan was ik er nog. Ik beperkte me verder tot het schrijven van de stukken. Dat zou een soepele overdracht mogelijk moeten maken.
Een mooi idee waarvan niks terechtkwam.

Laat ik het zo zeggen: ik ben er op een vervelende manier weggegaan, geschokt door de macht van het onvermogen, het wegduikgedrag en de lafheid van mensen van wie ik anders had verwacht.

Dus toen ik 64 werd, zat ik thuis, verwikkeld in vervelende procedures en vechtend tegen het traag slijtende ongeloof dat mij dit op dit moment moest overkomen.
Dat was dus geen leuke tijd.

Gelukkig was de lente mooi en uitnodigend om mijn zinnen te verzetten. Bijvoorbeeld door een boek te lezen van de Spaanse schrijver Javier Marías. 'Koorts en lans' heette het. Hoe toepasselijk wil je het hebben? Ik ging in ons stadstuintje in de troostrijke schaduw van de hazelaar zitten, sloeg het boek open en las op de eerste bladzijde:

“Hoeveel vertrouwen is ongeschonden gebleven van het vele dat ik heb geschonken, ik, degene die zozeer heeft geloofd in zijn instinct en daar niet altijd acht op sloeg en te lang naïef is geweest?”

De zin trof me als een stomp in de maag. Dat had niet zozeer te maken met de prachtige formulering en het taalspel met de eerste en derde persoon, maar vooral met de inhoud van bovenstaande zin die precies uitdrukte hoe ik me op dat moment voelde.
Ik legde het boek weg.
Te heftig. Ik wilde afleiding, geen confrontatie.

Merkwaardig voor iemand die zelf romans schrijft, waarin het echte leven met zijn wrede, onvoorspelbare chaos nooit verweg is. Maar een roman schrijven, de gebeurtenissen naar je hand zetten, de personages als God zelf aan marionettentouwtjes laten bungelen- dat is heel wat anders dan opeens je zélf zo’n personage voelen.
Onverhoeds, nee, schijnbaar onverhoeds, spelen zich de gebeurtenissen af in je eigen leven alsof ze door een sadistische schrijver zijn bedacht. Je danst en dan voel je dat de danspassen zijn vastgelegd, het is een patroon, een voorgeschreven danspatroon en op het einde zit je aan de kant. Je kijkt om je heen en vraagt je af: wat is er fout gegaan? Wat heb ik fout gedaan?

'Ik, degene die zozeer heeft geloofd in zijn instinct en daar niet altijd acht op sloeg en te lang naïef is geweest, hoeveel vertrouwen is ongeschonden gebleven van het vele dat ik heb geschonken?'

Marías is een meester in het waarnemen, interpreteren en verdiepen van wat er tussen mensen gebeurt- om dat inzicht daarna in prachtige zinnen te gieten. Maar hij fileert ook zichzelf en zijn ‘naïeve’ verwachtingen. Getuige bovenstaand citaat.
In lange meanderende zinnen schrijft hij, maar heel precies. Daarmee dicteert hij het leestempo van de lezer. Hij schrijft bepaald geen pageturners, maar wel briljant.
Ik begrijp nu veel meer hoe de Burgeroorlog in Spanje elke dag (en nacht) in al zijn complexiteit in mensen doorwerkt. Niet alleen in deze, maar ook in de vele andere romans van hem.
Javier Marías. Geen makkelijke schrijver, maar een hele goeie.
Ik weet het. Ik heb het immers zelf aan den lijve gevoeld.

O ja. Vrienden en vriendinnen hebben toen een onvergetelijk afscheidsfeest voor mij georganiseerd. Dat heeft gelukkig erg geholpen.

donderdag 25 juli 2019



Elke dag publiceer ik deze week een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest.

Vandaag dag 5. Agota Kristóf: het dikke schrift.



Het is oorlog. Welke oorlog precies wordt niet gezegd. Lucas en Klaus, een tweeling van 11 jaar, wonen bij ‘Grootmoeder’, een cynische, drankzuchtige vrouw, die leeft aan de rand van ‘de Kleine Stad’, vlakbij de grens.
De jongens noteren hun waarnemingen en lotgevallen in ‘Het dikke schrift’ en vangen zo de onvoorspelbaarheid van het gedrag van volwassenen, in wie goed en kwaad op een raadselachtige manier verstrengeld zijn. Opvallend genoeg doen ze dat emotieloos, in droge korte, scènes en in een uiterst sobere, kinderlijk eenvoudige stijl. Van die eenvoud gaat -gek genoeg- een enorme emotionele zeggingskracht uit.
Ongemerkt lees je het schrift al snel met de ogen van de jongens en bezie je de wereld met hun blik.

“En als wij schrijven: ‘De ordonnans is aardig', is dat geen waarheid, want de ordonnans kan in staat zijn tot gemeenheden waar wij niet van weten. Wij schrijven dus gewoon: ‘De ordonnans geeft ons dekens’. Want woorden die een gevoel aanduiden zijn heel vaag, het is beter het gebruik ervan te vermijden en ons te houden aan de beschrijving van de dingen, dat wil zeggen aan de getrouwe beschrijving van de feiten.”

Dit intrigerende verhaal over kinderen en volwassenen, over leugen en waarheid, is van de hand van de in Hongarije geboren schrijfster Agota Kristóf.

Ik moet eigenlijk veel meer over deze roman vertellen, want na ‘Het Dikke Schrift’ volgen nog twee delen. In elk deel worden verhalen verteld, die in een volgend deel worden geloochend. Er gebeuren dingen die zich in een vorig deel heel anders lijken te hebben afgespeeld. Het is een fascinerend weefsel van leugens, een ingewikkeld vlechtwerk van ficties. Verbeelding en werkelijkheid zijn op een gecompliceerde manier met elkaar verweven.

Toen ik het boek las, vertelde Marlies (mijn geliefde) dat er in ons (Limburgse) geboortedorp drie broers waren, die van hun geboorte tot op hoge leeftijd samen in hun ouderlijk huis woonden. Ze heetten Jote, Miele en Nate. Die merkwaardige namen fascineerden mij. Ooit zou ik een verhaal maken over drie jongens die zo heten, dat wist ik zeker.

Later hoorde ik van vriendin Mathilde het verhaal over wat haar moeder als kind had meegemaakt. Op een avond was de familie samengekomen in haar ouderlijk huis. Er werd ter plekke besloten de kinderen aan het gezag van de (alleenstaande) moeder te onttrekken. Zij en haar broertjes en zusjes werden onderling verdeeld onder de ooms en tantes, van hun bedjes gelicht en meegenomen.

Toen ik dat verbijsterende verhaal hoorde, wist ik: dit zou ik Jote, Miele en Nate ook laten overkomen. Op die manier zouden ze ook worden verdeeld, van hun bed gelicht, in drie totaal verschillende milieus terechtkomen en daar worden opgevoed. Later zouden zij dan weer op oudere leeftijd, in hun ouderlijk huis samen gaan wonen.
En pas dan zou de zoektocht naar hun eigenheid beginnen.

Zo werd het idee voor mijn eerste roman ‘De jongens van het Glaspaleis’ geboren. Maandenlang verzamelde ik eerst materiaal: opvallende gebeurtenissen, krantenberichten, magische zinnetjes van kinderen, losse invallen, opvallende namen en ervaringen die op een of andere manier waren gerelateerd aan het beeld, dat ik had van de drie ‘jungskes’. (Want het verhaal zou zich afspelen in een Limburgs dorp, dat verdacht veel op Schinnen lijkt).

Maar voordat ik daadwerkelijk begon te schrijven, herlas ik deze ‘tweelingtrilogie’ van Agota Kristóf nog eens en nog eens. En leerde van haar hoe ik “de wereld van die merkwaardige, soms aardige, soms boosaardige, maar immer onberekenbare volwassenen met hun codes en taboes” door de ogen van de jongens kon laten zien.

Agota is helaas al in 2011 overleden, ik kon haar dus niet meer bedanken. Maar bij deze doe ik dat nu wél.

(voor méér info: www.dejongensvanhetglaspaleis.com)
Ik plaats deze week dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. 

4: Männerphantasien.(Mannenfantasieën).



Pas op! Deze titel kan een heel verkeerde indruk wekken. 
In dit boek (in twee delen) is weinig erotisch te vinden, hoewel… als er één boek (in twee delen) gaat over lichamelijkheid – en met name de angst voor je eigen lichaam en dat van anderen- dan zijn het wel deze mannen-fantasieën. Ik las het in 1977.
De vader van de schrijver Klaus Theweleit, was een nationaal socialist. Zijn zoon vroeg zich af: waar kwamen al die gewelddadige nazi’s in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog toch opeens vandaan? Om dat te begrijpen las en analyseerde hij de romans en persoonlijke verslagen van rechtse Freikorps-officieren, die zich ontheemd door Duitsland bewogen na de nederlaag van 1918.

Uit die romans en verhalen, hun mannenfantasieën dus, doemt het beeld op van mannen, die zich als kind niet hebben weten los te maken van hun moeder en die geen fysiek contact kregen met hun afstandelijke vaders.
“Ze hebben hun lichaam niet kunnen voelen als een symbiotisch geheel.”

Theweleit noemt hen ‘halfgeborenen’, mannen met diepe angsten voor vrouwen en (vrouwelijke) seksualiteit, ‘waarbinnen zij hun eigen grenzen dreigen te verliezen’. Ze maken van hun lijf een ‘Körperpanzer’ (een lichaamspantser), een extra dikke huid waarmee ze ontregelende invloeden buiten houden. En hun innerlijk, hun gevoelens binnen dwingen. Maar die zijn uiteindelijk niet tegen te houden, ze zoeken hoe dan ook een uitweg. Uit de loop van geweren en kanonnen bijvoorbeeld.

“Een paar generaties jonge Duitse mannen die geboren zijn tussen 1870 en 1920 vonden het makkelijker om de halve wereld te vernietigen en miljoenen mensen te doden dan om zich te verzetten tegen de eisen die hun opvoeders aan hen stelden. “Den Eltern widerspricht man nicht.” (Ouders spreek je niet tegen). Dat dogma levert blijkbaar soms politieke massamoordenaars op.”

Ik vond het een fascinerende benadering. Ook omdat Theweleit het niet alleen had over de fascistische mannen van toen. Hij besprak ook het mannelijk bewustzijn van de geëngageerde generatie van de jaren zeventig.
Míjn generatie dus.
En hij legde de vinger op een pijnlijke plek: hoe links met gevoelens omging en omgaat:

“De linkse opvatting was –en is- dat 'de massa door het irrationele fascisme werd misleid'. Maar het fascisme deed wél iets met de gevoelens van mensen -zij het op een desastreuze, vernietigende manier.
De arbeidersbeweging betrok het menselijk gevoelsleven, met al zijn (zogenaamd) donkere innerlijke kanten, niet in de strijd voor een betere wereld. Integendeel: het denken wordt er nog steeds hoger geacht dan het voelen. Links heeft nooit de moed gehad om direct aan te knopen bij de gevoelens van de massa.”

Precies in die dagen (1977) begonnen wij met onze Community Theatergroep om rechtstreeks met de mensen in de Utrechtse volkswijken (die zogenaamde ‘massa’) hun ervaringen, gevoelens en dilemma’s op de planken te brengen.

Herzlichen Dank, mein lieber Klaus Theweleit, je gaf mij op het juiste moment een duw in de goede richting met jouw rijke boekwerk.
Twee dikke delen in niet eenvoudig Duits, maar boordevol prikkelende wijsheid.

dinsdag 23 juli 2019

3: Gedichten van Brecht.



Zeven dagen lang schrijf ik elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. Vandaag dag 3: Bertolt Brecht: Gedichte.

24 jaar was de Duitse schrijver Brecht toen hij de eerste strofe van het gedicht “Vom armen B.B.” (over de arme B.B.) schreef:

Ich, Bertolt Brecht bin aus den schwarzen Wäldern
Meine Mutter trug mich in die Städte hinein
als ich in ihrem Leibe lag. Und die Kälte der Wälder
wird in mir bis zum meinem Absterben sein.

Ik was ook 24 toen ik in Utrecht dramaturgie ging studeren. Het was 1970 en als vanzelfsprekend kwam ik in het Instituut op de Drift te staan voor de boekenkast met werk van de schrijver Bertolt Brecht. Die had in de eerste helft van de vorige eeuw geëngageerd `ingrijpend theater` geschreven en geregisseerd. Daarvan getuigden toneelstukken, toneeltheorieën en de meer persoonlijke gedichten.
Ik verdronk me in zijn boeken. Ik laafde me aan zijn taalbehandeling, aan zijn Bijbelkennis en hoe hij die tegendraads gebruikte. Ik herkende de authentieke taalkracht en probeerde in de chaos van zijn dramaturgische ideeën een lijn te ontdekken, waar ik iets mee kon.

Later kwam er naast al die bewondering ook verbazing. Over die merkwaardige Brecht, die in zijn theater probeerde het publiek te betrekken bij de werkelijkheid op een manier, die het publiek zou aanzetten tot verandering. Hij wilde de mensen in de zaal vooral laten nadenken. Hij hield niet van toneel, dat mensen emotioneel zou meeslepen. Dat zou hun nadenken alleen maar in de weg zitten. Afstand houden dus, niet teveel emoties alsjeblieft!
Vanwaar toch dat koele afstandsgebod? Was het een goeddoordachte kunstopvatting? Of had het wellicht te maken met iets veel persoonlijkers? Met het gevoel dat hij als als 24-jarige beschreef in het gedicht “Vom armen B.B.”?

Ik Bertolt Brecht ben uit de zwarte wouden
Mijn moeder droeg me binnen in de steden
toen ik in haar lichaam lag. En de kilte van de wouden
zal in me zijn tot mijn dood.

Die regels klinken als een wanhopige poging om (in Bijbelse taal) afstand te scheppen ten opzichte van de ijskoude betekenis van de laatste anderhalve regel van het gedicht.
Daar staat, dat hij zijn leven voelde als een verschrikkelijke verbinding tussen geboorte en dood. Het vonnis is al uitgesproken vóór de geboorte. En het slachtoffer noteert die schuldeloze veroordeling (schijnbaar) koel en onaangedaan, in een poging zijn ontredderd gevoel in een briljante vorm te vangen.

Stond het bij de geboorte van de kleine Berthold –later veranderde hij zijn naam in het vlottere Bertolt, maar wat veranderde dat?- vast dat hij later zou pleiten voor koele, afstandelijke theaterverhoudingen tussen spelers en publiek?

Heel veel later las ik de biografie van John Fuegi: “Brecht & Co”. Tjonge, wat die biograaf allemaal naar boven haalde! Neem nou Brechts houding ten opzichte van de vrouwen met wie hij samenwerkte. Sterke vrouwen als Ruth Berlau en Elizabeth Hauptmann die veel voor hem schreven, (Hauptmann zelfs de helft van ‘zijn’ Dreigroschenoper). maar slechts in kleine lettertjes werden vermeld als “Mitarbeiterin”.
Medewerkster.
En ze kregen er geen cent voor.
En ze pikten het van hem, die sterke vrouwen...


Wat een koele, berekenende egoïst, die Brecht! Maar wat een tragiek, dat je jezelf al zo genadeloos fileert in een jeugdgedicht en er niet in slaagt de rest van je leven die kilte uit je te verdrijven.

En toch... van zijn gedichten houd ik, vooral van die vroege; ze zijn eerlijk en onthutsend kwetsbaar. En mooi.

maandag 22 juli 2019

2. Mijn kleine oorlog.




Zeven dagen lang schrijf ik elke dag een verhaaltje over een boek dat op een bepaald moment in mijn leven belangrijk is geweest. Vandaag: Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon.

Er zat een gat van een paar jaar tussen alle boeken over ‘Arendsoog en Witte Veder’, die ik leende in de bibliotheek van Hoensbroek, - o, hoeveel malen heb ik ze gelezen en herlezen- en de boeken die een jongen van 16 interesseren. Het kind werd immers puber.

Ja, ik had moeite om afscheid te nemen van mijn magische kindertijd. Maar die magie verdween toch snel, met een school en een thuis waar leerprestaties werden verlangd. Ik kreeg immers de kansen die mijn ouders vroeger nooit hadden gehad. En die lagen er krom voor: ik wist dat mijn vader elke vierde week van de maand geld moest lenen van een welvarender collega om rond te komen, dus aan druk en schuldgevoel geen gebrek.

Maar een puber interesseren heel andere dingen dan eindeloze vertaalsessies op een Sittards gymnasium en de onbegrijpelijke lessen van een tirannieke wiskundeleraar.
Dus ik kroop voor jaren in een walnoot, waarvan de schil slechts met enig geweld was open te breken.
Dat lukte mijn ouders niet. En mijn leraren al helemaal niet.
Maar een Vlaamse schrijver wél.

Ik weet bij God niet meer hoe ik ertoe gekomen ben ‘Mijn kleine Oorlog’ van Louis Paul Boon aan te schaffen. Wat ik wél weet is, dat ik het boekje ademloos heb gelezen.
Het gaat over het gedrag de gewone man in de Tweede Wereldoorlog. Dat liegt er niet om. De mensen proberen onophoudelijk elkaar op te lichten en af te troeven. Ze zijn meer elkaars vijand dan die van de Duitsers. Van samenhorigheid is geen sprake. Patriotten of landverraders, het maakt allemaal niet uit.

Achteraf vind ik het merkwaardig waarom al die korte scènes in het boek zo rijmden met mijn gevoelens op dat moment. Ik denk dat ik alle onderdrukte verlangens, alle leerdressuur, alle drang en dwang, mijn eigen kleine oorlog, in Boons verhaal projecteerde: “Precies ja, zo is het! Dit is dus het wezen van de wereld, zo zijn de mensen”.

Maar er was nóg iets. De taal- jongens, wat een taal! Een volks vertelperspectief met een overrompelende directheid, authenticiteit en originaliteit, overvloedig, barok en ontregelend. In een Vlaams dat in zijn levendigheid en beelden zo verwant is aan het Limburgs.

O ja. En dan die laatste zin: “Schop de mensen tot ze een geweten krijgen!”
Juist! Precies! Dat vind ik ook! 
Dacht ik toen.
Maar soms zou ik ook vandaag die zin soms van de daken willen schrééuwen.

Dank je, Boontje, gij walnotenkraker, voor dat mooie boekje en de vele andere van uw hand, zoals de onvergetelijke “Kapellekesbaan” en “Zomer te Ter-Muren”- en allez, doe dan daarboven ook maar de groeten aan ons Ondineke, ge weet wel, die in de herberg haar naakte lijf met blink liet insmeren door meneer Ludovic.

zondag 21 juli 2019

Ik postte de reeks al eerder op facebook, maar nu kun je het ook hier lezen. Zeven keer een kort verhaaltje over een boek, dat op de een of andere manier belangrijk voor mij is (geweest). 

1: de Bijbel.




Stukgelezen heb ik dat boek vol schitterende verhalen. Als kind was ik er verzot op en ja hoor, ik geloofde het allemaal zonder voorbehoud: de engelen, aartsengelen, de angeli et archangeli, de heiligen, martelaren, het brandend sprekende braambos, Jezus en andere doden die herrezen, de heilige Geest met zijn zwangermakende lichtstralen, de duivel en zijn slinkse bekoringen; ach, voor een kind in een Zuid Limburgs dorpje had het leven in die dagen een vanzelfsprekende magische glans.
‘s Avonds in bed heb ik me eindeloos in slaap gelezen, mijn ogen bedorven, (volgens mijn vader), maar gelukkig dus niet mijn blanke zieltje.

Wat heb ik meegeleefd met het volk Israels, dat voortdurend maar gramschap opwekte in de ogen van de nogal hoge eisen stellende Heer, met de aanbiddingen van het gouden kalf en Babylonische afgodsbeelden, met mannen die aanlagen bij mannen en andere zoete zonden.
Elke lezing weer hoopte ik dat Jezus zijn pijnlijke lot nog net zou ontlopen, dat de Joden niet Barabas maar Hem zouden vrijlaten, dat God- net als bij Abraham en Isaac- op het laatste moment zou ingrijpen in weer zo’n merkwaardig zoon-offer of dat de Romeinse heidenen plotseling zouden inzien wat voor historische vergissing ze begingen met Zijn kruisdood. Die ons witwaste van de erfzonde, dat dan weer wél.

Het was niet dit hier afgebeelde zware boek met de originele tale Kanaäns, dat ik las. Nee, het was een uitgave met een geactualiseerd taalgebruik, met (of moet ik zeggen zonder) hele passages die waren weggelaten. Of voorzien van katholiek commentaar. Want vergeet niet: wij katholieken deden niet aan Bijbellezing. Dat deed de Kerk voor ons. Zodat wij goed wisten hoe we de dingen moesten zien.
Dus niet zoals die ketterse protestanten (tien huizen verderop bij ons in de straat woonde ‘zo’n gezin’). Die hadden hun eigen contact met God: via de Bijbel. En die ergerden zich op hun beurt weer aan onze paapse kermisketterijen, die de Heere een gruwel waren.

Dag mooie oude Bijbel. Intussen weet ik hoe jouw verhalen zijn ontstaan, veranderd, bijgeschaafd en gemanipuleerd. Ja, dat hele beeld van Gods Woord ligt hier nu stuk en kapot voor me.
Maar toch… dank je wel voor al die geschiedenissen uit een onbekende wereld, voor je taal en je moraal, voor eindeloze uren magisch leesgenot. Jij schonk me een wijsheid, die ik ook elk kind van nú toewens.

maandag 28 januari 2019


Roma, een prachtfilm, gemaakt uit schuldgevoel.



In cinematografisch kringen heerst opwinding: misschien gaat Roma, een niet-Amerikaanse rolprent, in Hollywood de Oscar winnen voor beste film! En voor de beste actrice! En voor beste regisseur, camerawerk, bijrol, geluid, originele scenario etc etc.

Alfonso Cuarón

Roma is inderdaad een wondermooie subtiele film van de Mexicaanse regisseur Alfonso Cuarón, ik zag ‘m tien dagen geleden met vrienden in de kleine zaal van Springhaver in Utrecht. Van te voren had ik bewust niets gelezen over het verhaal –een goede gewoonte, vind ik-, ik wist alleen dat het een film is waarin de maker het nodige autobiografische materiaal heeft gestopt. “Waarschijnlijk uit schuldgevoel over sociale dynamiek, klassen- en rassendynamiek. Ik was een witte jongen uit een middenklasse-gezin die leefde in een bubbel”, aldus de maker in een interview met filmvakblad Variety.

Nu ben ik altijd geïnteresseerd in wat voor schuldgevoel dan ook. Zeker als het dan ook nog eens ‘klassendynamiek’ betreft. Ik verwachtte een film met een ‘witte middenklasse-jongen’ als hoofdpersoon. Maar nee.


O ja, er is een zeventiger-jaren middenklasse gezin, bestaande uit een afwezige vader, moeder Sofia, een oma en een viertal kinderen, die voortdurend met elkaar kibbelen.
Maar de hoofdpersoon is Cleo, meisje voor dag en nacht. Stil, onopvallend en dienstbaar beweegt ze zich door het grote huis, gevangen in schitterende trage shots in zwart-wit. Ze staat op voor dag en dauw, zorgt voor alles en iedereen, ze poetst hondendrollen weg in de patio die er de volgende dag gewoon weer liggen, ze ondergaat de uitbranders van haar ‘mevrouw’, als die lijdt onder een ongelukkig huwelijk, ze is dankbaar als die mevrouw haar in dienst houdt ondanks een ongewilde zwangerschap.
Met andere woorden: Cleo  maakt alles mogelijk voor anderen en niets voor zichzelf. En… ze is ontzettend lief en teder met de kinderen, speciaal met dat ene witte middenklassejongetje. Die later uit schuldgevoel een film zou maken over haar, Cleo (die in werkelijkheid Libo Rodríguez heette, de vrouw aan wie de film is opgedragen).


De gebeurtenissen in Roma zijn meestal alledaags, maar met een grandioze subtiliteit vangt Cuarón de ongelijkheid  van de verhoudingen die in alles doorspeelt: in de vanzelfsprekendheid om de kinderen te wekken, het ontbijt klaar te maken, het huis te poetsen, het verzoek (dat geen verzoek is maar een bevel) om thee te zetten, om dit te doen, om dat te laten. Gewoon omdat de een genoeg geld heeft om de vervelende klussen niet zelf te hoeven aanpakken, maar te laten doen door iemand die arm is. 
Wezenlijk ongelijk zijn de verhoudingen, maar het lijkt allemaal zo (schokkend) vanzelfsprekend. Ook voor Cleo. Ze doet alles zonder klagen, ze praat in haar verblijf zacht met de andere huishoudster Nancy in het Mixtec-dialect, de taal van de inheemse bevolking uit de provincie Oaxaca. Niet toevallig de plek waar Libo Rodríguez ook vandaan komt. Een arme streek die ver weg ligt van de wijk Colonia Roma in Mexico City, waar het verhaal zich afspeelt.

Ik was onder de indruk. En blij dat dit verhaal van de subtiele ongelijkheid consequent vanuit het gezichtspunt van Cleo verteld wordt. Ik was dan ook benieuwd naar de reacties en recensies. Zouden bijvoorbeeld de recensenten, die toch ook vooral uit die witte middenklasse komen, de portee hebben opgepakt? En wat zou dat met hen hebben gedaan?
Volkomen willekeurig lees ik er een paar.

“Roma is niet het zoveelste relaas waarin de gevoeligheden omtrent klassenverschillen worden uitgebuit ten faveure van het drama. Integendeel: de sociaal-maatschappelijke kloof tussen de personages wordt vroegtijdig gedicht tijdens een scène waarin het hele gezin gezamenlijk televisie aan het kijken is. Een liefdevolle omarming van een kind - zo krachtig kan een simpel gebaar zijn.”

Schrijft Frank Tol in Filmtotaal. Hij doelt op de scène waarin Sofia en de kinderen samen op de bank zitten, Cleo zit daarnaast: op een kussentje op de vloer... Een van de kinderen heeft haar arm om Cleo heengeslagen. Ja, dat kún je idyllisch noemen. Dan zegt Sofia, niet autoritair, maar heel vanzelfsprekend, dat Cleo thee moet zetten. Weg idylle! Cleo maakt deel uit van de familie “als een geliefd huisdier”, schrijft Lieven Trio in de Morgen. “Cuarón wil onze aandacht vestigen op datgene wat we meestal niet zien.” Precies. Die kloof wordt helemaal niet gedicht.


Cleo heeft een speciale band met de kinderen, vooral met dat ene jongetje in wie ik de latere filmmaker vermoed. André Waardenburg (NRC) ziet ook dat Cleo geliefd is bij de kinderen. Maar de manier waarop zij wordt behandeld, vindt hij geen uitbuiting. “Ze wordt overwegend goed behandeld. Wel maakt Cuarón in een mooie scène duidelijk dat er een machtsverschil is, met een duidelijke hiërarchie.”

De meeste recensies gaan over het prachtige zwart-wit, de mooie trage camerabewegingen, het verstilde spel van de onderwijzeres, die Cleo speelt, de beelden van de studentenopstand die zo mooi door het raam zijn gefilmd, de vernietigende kracht van dreigende zeegolven, de symboliek van de overvliegende vliegtuigen en de deuken in de auto van het gezin. Veel minder over de ongemakkelijke inhoud die wordt aangesneden. 
Berend Jan Bockting heeft het in de Volkskrant over een “magnifiek en vrijwel plotloos sfeerportret van een Mexicaans gezin en hun huishoudster annex kindermeisje.” Het AD spreekt van een liefdevol familieportret. Alex Mazereeuw schrijft in Cinemagazine: “Natuurlijk zijn er (zware) thema’s als ongewenst moederschap, scheidingen en eeuwige dienstbaarheid en ondergeschiktheid, maar Cuarón zet dit nergens te dik aan.”

Mmm. Een sfeerportret. Een liefdevol familieportret. Dat klinkt niet echt verontrustend.
‘Is de film misschien té subtiel?’ vraag ik aan een van de vrienden die samen met mij de film hebben gezien. “Nou nee”, is het antwoord. “Had Cuarón het er meer bovenop gelegd dan was het een boodschap geworden en dat was de film niet ten goede gekomen.” 
Maar potverdikkie… de film hééft toch een boodschap! “Kijk nou toch hoe vanzelfsprekend en verhullend wij omgaan met maatschappelijke ongelijkheid in onze directe omgeving!” Het lijkt wel of de schoonheid van de film belangrijker wordt gevonden dan die boodschap. 
Is dat een manier om het ongemak buiten de deur te houden? Of worden de bedoelingen van de filmmaker niet herkend en dus niet gevoeld?

Ik zelf herkende de bedoelingen van de filmmaker tot in de kleinste details. Hoe dat kan? Waarschijnlijk omdat ik meer dan dertig jaar in de Utrechtse volkswijken theater heb gemaakt met de mensen daar. Ik heb gevraagd en geluisterd naar hun ervaringen en dilemma’s en die samen met  regisseurs op de planken - en daarmee aan het licht- gebracht. 


Met de verhalen van ‘de werksters en huishoudsters’ uit die toneelgroepen in het achterhoofd kijk ik wellicht anders naar 'mevrouw' Sofia. Die is meestal inderdaad niet autoritair en machtsbewust, ze is best een redelijke ‘werkgeefster’. Maar dat legt wel een dempend doek over de onveranderde ongelijkheid van de verhouding en dat is wél de kern van het verhaal. De boodschap. 

Mijn vraag is dus: wie zelf niet aan den lijve de nadelige kant van die ongelijkheid meemaakt, kan die wel voelen wat Cleo voelt als de camera ‘alleen maar’ subtiel registreert? Maar wat als Cuarón explicieter was geweest, had hij dan niet zijn publiek afgestoten omdat hij 'de gevoeligheden omtrent klassenverschillen te veel uitbuitte ten faveure van het drama en daarmee de boodschap te dik aanzette'? 
Wie het weet, mag het zeggen.