donderdag 16 februari 2023

 

‘Wat een geluk dat ik geen Duitser ben!’


Je moet oppassen dat je er niet aan voorbijloopt. Want das kleine Groszmuseum, een charmant verbouwd vijftigerjaren tankstation in de Berlijnse wijk Schöneberg, is echt klein. Meer dan zestig mensen mogen er niet tegelijkertijd in. Maar eenmaal binnen is wat je te zien krijgt, zeer de moeite waard: werk uit de nalatenschap van de Duitse tekenaar en schilder George Grosz.

Hier in de buurt van de Nollendorfplatz heeft hij gewoond en zijn woedende, compromisloze tekeningen en schilderijen gemaakt, Georg Ehrenfried Groß. Maar zo wilde hij niet genoemd worden. Veel te Duits. En Duits zijn, dat was volgens hem…

‘… smakeloos zijn, dom, lelijk, dik en stijf, op je veertigste geen ladder meer op kunnen, slecht gekleed zijn, een reactionair zijn van het ergste soort, een kans van een op honderd hebben dat jij misschien diegene bent die zijn héle lijf wast. Wat een geluk dat ik geen Duitser ben!’

Nee, dan ‘George Grosz’. Graag op z’n Engels uit te spreken. Een provocatie in het Duitsland van toen, dat alles wat Engels was, haatte. Maar provoceren was zijn lust en leven.

Wie meer wil weten over dit vat vol tegenstrijdigheden, reppe zich naar de Bülowstrasse 18. Daar loopt tot 30 maart 2023 een tentoonstelling over de reis, die de – toen nog communistische - kunstenaar in 1922 naar Rusland maakte, vijf jaar na de bolsjewistische revolutie. Door die reis zou hij van zijn geloof zijn gevallen. 


Op de benedenverdieping zijn vooral werken uit zijn jeugd te zien. Groß wordt geboren in 1893 en groeit op in het dorpje Stolp bij Danzig. Hij is acht jaar als zijn vader sterft. Zijn moeder verhuist met hem en twee zusjes naar Berlijn. Eine ganz andere Welt.

‘Alles was me zo vreemd daar en zo nieuw. Ik weet nog dat ik op het schoolplein stond te dagdromen, toen ik plotseling een flinke duw in de rug kreeg van een voorbij rennende jongen. Ik viel wat je noemt plat op mijn bek. Ik verstijfde van haat en woede, maar op de een of andere manier slikte ik het zonder te mopperen – heel vreemd! Die ervaring met achterbaksheid heeft me gevormd en me mijn hele leven achtervolgd.’

Als 15 jarige gymnasiast krijgt hij –heel normaal in die tijd in Duitsland- een draai om de oren van een leraar, maar die betaalt hij met gelijke munt terug. Unerhört! Hij wordt van school getrapt. Geen probleem. Nu kan hij eindelijk Witzblattzeichner worden en moppenblaadjes tekenen, net als Wilhelm Busch van Max und Moritz.

Hij heeft snel succes met zijn tekeningen. Maar dan komt de Eerste Wereldoorlog. Als soldaat belandt hij in een inrichting voor geesteszieken en wordt dauerend kriegsunbrauchbar verklaard. Hij hoeft dus niet naar het front, maar weet wél van dichtbij wat oorlog is. En Duits militarisme. Met de getekende moppenbaadjeshumor is het nu gedaan. Hij radicaliseert.

Als in 1918 honderdduizenden arbeiders geweldloos de keizer verdrijven en ingrijpende veranderingen eisen, wordt hij lid van de communistische partij, de KPD. Hij ziet hoe uiterst gewelddadige vrijkorpsen in 1919 met bruut geweld de revolutie neerslaan. Op verzoek van de sociaaldemocratische regering. Dat radicaliseert hem nog meer.

‘Alle kunst die geen wapen is in de politieke strijd, is zinloos. Mijn kunst moet geweer en sabel zijn.’  

Ook de Berlijnse DADA-groep waar hij bij hoort, radicaliseert. Deze kunstenaars willen de hele wereld op z’n kop zetten. Ze verklaren nadrukkelijk aan de kant van ‘het revolutionaire proletariaat’ te staan. Maar eigenlijk zijn het anarchistische nihilisten die de gutbürgerliche wereld, das Deutschtum en de Duitse heilige kunst agressief provoceren en ondermijnen.

‘Ons dadaïsme was een reactie op de ivorentorenachtige heilige kunst, die over kubussen en gotiek nadacht, terwijl de veldheren met bloed schilderden. Wij hielden bijeenkomsten waar we voor een paar mark niets anders deden dan mensen de waarheid vertellen. Door ze te beledigen. We zeiden: "Jij ouwe klootzak daar, ja, jij daar met de paraplu, jij stomme ezel" of "Niet lachen, Hornochs!" Als iemand dat niet pikte, riepen we, net als in het leger: "Bek houwen of je krijgt je kont vol". 

Naast deze strapatsen tekent hij als een razende, gedreven door een innerlijke, koortsachtige woede. Zijn absurdistische kunstuitingen spiegelen de absurditeit van het naoorlogse, desintegrerende Duitsland.

In zijn werk pakt hij vooral de cynische zelfgenoegzame Spiesser aan, de oorlogswinstmaker die onverschillig voor de ellende en hongersnood van miljoenen, zelfingenomen voor de poort van zijn fabriek staat. 

Die Räuber 1922

Op de tentoonstelling is een voorbeeld van die zelfgenoegzame, brutale arrogantie te zien. Deze volgevreten vetnek met zijn sigaar op een veelbetekenende plaats, eert hij met een citaat uit Die Räuber van Schiller:

Ich will alles um mich her ausrotten, was mich einschränkt, daß ich nicht Herr bin’. (Alles om me heen wil ik kapotmaken, alles wat me hindert om heer en meester te zijn.)

Grosz’ tekeningen maken hem beroemd. En berucht bij kerk en justitie. Meer dan eens worden hij en zijn uitgever Wieland Herzfelde van het Malik Verlag gedaagd en veroordeeld tot forse geldboetes. Hij wordt zelfs met de dood bedreigd. Een officier probeert hem in een restaurant neer te schieten, maar treft een kelner.

Grosz schaft zich een pistool aan. Maar het echte wapen vormen zijn tekeningen. Ze lijken op het eerste gezicht primitief, maar ze zijn origineel en authentiek. En hij is een meester in het verdichten van een wirwar aan desintegrerende bewegingen binnen een compositie. Zoals in de tekening Querschnitt uit 1920.

Querschnitt 1920

Tussen hoge gebouwen lopen in zichzelf gekeerde, vereenzaamde individuen zonder samenhang. Restjes revolutionairen worden door soldaten opgeruimd. Oorlogsinvaliden worden genegeerd door zelfvoldane burgermannen. En dan, heel opvallend, buitenproportioneel en provocerend getekend –een unfreundliche vrouw. Is het een prostituee? Haar naakte lijf grenst aan het hoofd van een somber ogende in zichzelf gekeerde man.

Is dat soms de kunstenaar zelf?

Dit lijkt wellicht een vreemde vraag, maar agressief afgebeelde, vaak naakte vrouwen zijn bij Grosz niet uitzonderlijk. Je treft in zijn tekeningen en schilderijen zelden een ‘gewone’ vrouw aan. Het zijn bijna altijd hoeren, vilein en zich zeer bewust van de zwakke plekken van mannen.

Op de tentoonstelling hangt ook zo’n werk. Hij maakt het in 1919 als omslag voor de bundel Bibergeil, pedantische Liebeslieder (Bevergeil, pedante liefdesliedjes) van Edgar Firn. Het is duidelijk wie hier de baas is en waarom.  

Bibergeil, pedantische Liebeslieder 1919

Wat wil hij hiermee vertellen? Beeldt hij vooral zijn losgeslagen tijd af of laat dit ook iets zien van zijn eigen mannelijke verwarring? Want de tijden zijn veranderd. De naoorlogse ‘nieuwe vrouw’ laat zich tijdens het Duitse interbellum niet meer terugdringen in haar traditionele Kinder Küche Kirche-rol. Ze manifesteert zich ook in het openbare leven. Ze kleedt zich volgens de nieuwe, wufte mode, die haar benen vrij laat. De Duitse man heeft de oorlog verloren, de Duitse vrouw lijkt de winnaar te zijn. En wat is het ontwrichtende gevolg daarvan? Die verdammte Weiber weten hun plaats niet meer!

Bruut geweld tegen vrouwen fascineert Grosz. Hij laat een foto van zichzelf maken als Jack the Ripper, die op het punt staat zijn vrouw Eva aan het mes te rijgen. En hij tekent lustmoorden. De mannelijke dader vergrijpt zich op uiterst brute wijze aan het vrouwelijke slachtoffer, dat als een naakt, geschonden en nog bloedend lijk is overgeleverd aan de ogen van de toeschouwer.

Ook die tekeningen brengen hem voor het gerecht. En als de rechter hem vraagt of dit kunst is of obsessief onfatsoen, antwoordt Grosz:

‘Dat weet ik niet. Laat ik het zo zeggen: ik vind het kunst.’

Het museum laat dit aspect verder onbesproken en dat is jammer. Want Grosz is niet de enige jonge kunstenaar die destijds geweldfantasieën tegenover vrouwen verbeeldt. Schilders als Otto Dix, Oscar Kokoschka en schrijvers als Bertolt Brecht doen hetzelfde. En ook bij het Bauhaus mogen de meisjes niet het echte werk samen met de mannen doen: ze worden verbannen naar de weverij.

Linkse Duitse kunstenaars zijn toch ook vooral Duitse mánnen. En bevrijding van de vrouw staat niet hoog op hun artistieke en mentale lijstje. Nee, dan de politieke ontwikkelingen in communistisch Rusland, die zijn pas echt belangrijk! 

Revolution 1925

In Berlijn worden die ontwikkelingen op de voet gevolgd. De berichten zijn nogal verwarrend. Lenin knoopt banden aan met Duitse industriëlen! De Duitse firma Junkers tekent een contract met ‘Moskou’ over de levering van 300 legervliegtuigen. Is dat geen verraad aan de leer?

Er sijpelen ook berichten door over wat er gebeurt met politieke tegenstanders. Vijftig mannen van de partij Sociaal Revolutionairen worden gearresteerd en ter dood veroordeeld. Het is in Moskou het gesprek van de dag. Trotski, de machtigste man na Lenin, bewerkstelligt dat het vonnis wordt omgezet in gijzelneming. Na internationale protesten worden het vijf jaar gevangenschap.

Gaat het wel de goede kant op daar? Grosz wil het met eigen ogen zien. Hij kan mee met de leiding van de KPD als speciale gast bij de vijfde verjaardag van de Russische revolutie. Wie weet liggen daar kansen voor hem.

De communistische Deense schrijver Martin Andersen Nexö is zijn reisgenoot. Samen zullen ze een geïllustreerd verhalenverslag maken: Nexö de tekst, Grosz de tekeningen.

George Grosz

Denk niet dat de in Rusland totaal onbekende Grosz in een eersteklas treinwagon naar Moskou reist. Op 12 augustus vertrekt hij naar Noorwegen met zeventig tekeningen op zak en veel Engelse pijptabak. Daar moet een Russisch schip hen komen ophalen, maar dat schip komt niet. Een visser brengt hen begin september illegaal naar Moermansk. Bij aankomst worden ze gearresteerd, verdacht van spionage. Na twee dagen krijgen ze hun paspoort terug. En trekken ze per trein Rusland in.

Nexö ziet vooral wat hij wíl zien. Grosz heeft een opener blik. En ziet niet veel goeds.

De bevolking heeft honger. Willekeur en bureaucratie alom. In Karelië ziet hij dwangarbeiders. Van constructivistische kunstenaars hoort hij verhalen over dwangarbeiders in Siberië. En de sarcastische opmerking van schrijver Samjatin ontgaat hem niet:

‘Wij houden zo intens van onze schrijvers, dat we ze zelfs naar het buitenland exporteren.’

Kameraad Nexö wil dit allemaal niet zien en horen. Misschien zijn dat wel allemaal  contrarevolutionaire verhalen. Wat is waarheid?

‘Waarheid, mijn beste Martin,’ antwoordt Grosz, ‘is volgens Lenin een burgerlijk vooroordeel. Voor een gelovige kameraad telt waarheid dus niet.’

In november worden ze aan Lenin voorgesteld. Grosz is niet enthousiast: Lenin is klein en met zijn verzorgde kinnebaardje lijkt hij op de apotheker van Stolp, het plaatsje uit zijn kindertijd. Hij ziet dat de ernstig zieke communistische leider de draad van zijn verhaal steeds kwijtraakt en voortdurend gesouffleerd moet worden. Dat lijkt precies op de spraakstoornis van een van zijn tantes, die een hersentumor heeft.

Hij geeft Trotski een boek met tekeningen cadeau. Maar die vindt het niks:

‘U bent eerder cynisch dan revolutionair.’

Gelukkig krijgt hij van de partijkrant Pravda wél aandacht. In het nummer van 3 december staat een artikel met de nodige tekeningen.

Half december keert hij terug uit het arbeidersparadijs met een voedselvergiftiging. Van het geplande boek komt niets. En van de KPD wil hij nu geen lid meer zijn. Hij heeft genoeg gezien. Toch blijft hij propagandatekeningen maken voor die partij.

‘De splinter die destijds in mijn ogen zat, waarmee ik de westerse kapitalistische landen zag, raakte ik ook in Rusland niet kwijt.’

Opvallend is dat zijn afbeeldingen van kapitalisten veel gevarieerder en gedetailleerder zijn dan de stereotype manier waarop hij ‘het proletariaat’ tekent. 

Hunger  1924

 Per toeval ontsnapt hij in 1933 aan de nazi’s die aan de macht zijn gekomen. Hij gaat naar de VS en daar wordt alles anders. In ‘Amerika’ wordt hij anti-modernist. Hij distantieert zich van zijn kunst van toen: allemaal waardeloos!

‘Mijn tekeningen waren karikaturen van een onjuiste, kromme, vanuit de pseudowetenschappelijke gezichtspunten van het marxisme en het freudianisme waargenomen en geïnterpreteerde wereld. Als de Duitsers het niet hadden verbrand, had ik het zelf wel op een hoop gegooid en er een lucifer bij gehouden.’

 In 1937 organiseren de nazi’s in München de tentoonstelling ‘Entartete Kunst’. Daar wordt werk getoond van ‘decadente Joods-bolsjewistische kunstenaars, als uiting van morele en artistieke degeneratie’, aldus Joseph Goebbels. Er hangt ook werk van Grosz. Hij zou de minachtende teksten er zelf bij hebben kunnen leveren.

Publiek bij de tentoonstelling 'Entartete Kunst' in München, 1937.


 

 

 

 

 

 





dinsdag 31 januari 2023

‘IK WIL GEHOORZAAM ZIJN ZONDER TEGEN TE SPREKEN.’

 De mooiste tijd van mijn leven.

De zeven kilometer op de fiets tussen Sittard en Oirsbeek konden me die julidag niet lang genoeg duren. Want... hoe in godsnaam moest ik de ongewenste boodschap aan mijn vader overbrengen? Ik was blijven zitten! Ik ging niet over naar de vierde klas van het gymnasium. Ik weigerde de kansen te grijpen, die hij in zijn jeugd nooit gekregen had. Ik deed hem de dood aan met mijn lamlendig leergedrag. 

De hele zomervakantie van 1961 was, wat je noemt, versaud. Pappa wreef het me diverse keren in: als het zo verder zou gaan, dreigde degradatie. Dan moest ik 'mit t teutje nao de koel' (met het drinkblik naar de mijn, naar de de Ondergrondse Vakschool (OVS). Een onaantrekkelijk vooruitzicht voor een jongen met meer hersens dan spieren.

In het bedrijfsblad Steenkool werden jonge OVS-ers vrolijk saluerend als jonge soldaten voor het kolenfront afgebeeld: die wilden - zo te zien - niks liever dan zo snel mogelijk de mijn ingaan. En daar werken was blijkbaar terechtkomen in een soort oorlog.

Nee, niks voor mij.

 ‘Wie geen vreemdeling is in de mijnstreek, kent de jongens in hun blauwe overall met de mijnpet op het hoofd. Daar marcheren ze, de mijnwerkers van de toekomst: karaktervol, arbeidzaam, zelfbewust’.

Met dit soort stoere mannentaal werven de mijndirecties direct na de bevrijding van Zuid Limburg (september 1944) jongens voor een toekomst als mijnwerker. Immers het land heeft kolen nodig! De productie moet omhoog! En daarvoor is een gedisciplineerd mijnwerkerslegioen vereist. De heren willen af van de sociale onrust, die regelmatig de kop opsteekt. Want de voorheen zo gedweeë mijnwerkers proberen zich in die Bevrijdingsdagen ook te bevrijden van hun knellende arbeidsomstandigheden. Ze willen het jaagsysteem van vóór – en in de oorlog niet meer. Weg met de eenmansakkoorden! Weg met de jaagopzichters! 

Er gebeuren die dagen ongehoorde dingen in de Mijnstreek. Op initiatief van nota bene een communist wordt in september 1944 de A.B.W.M., de Algemene Bond voor Werkers in het Mijnbedrijf opgericht. En deze ‘eenheidsbond’ heeft meteen succes: in no time stromen 8.000 leden toe. Maar dat is niet naar de zin van degenen, die het daar voor het zeggen hebben: de katholieke Kerk en de katholieke Mijnwerkersbond. Met man en macht wordt geprobeerd de 'eenheidsbond' kapot te maken.

Ook de Mijndirecties zijn niet enthousiast over de ABWM. Die willen een constante, hoge productiviteit en daarvoor is een gedisciplineerd mijnwerkersleger nodig. En geen ongeregeld stuifzand dat om de haverklap in staking gaat. Een goede, gedegen disciplinerende opleiding, die moet het tij keren!

 De hoofddirecteur van de Staatsmijnen Groothoff heeft al in de oorlog de Nijmeegse hoogleraar Rutten gevraagd om een Plan voor een vakschool voor ondergrondse mijnwerkers te schrijven. De professor ontwerpt de OVS, een driejarige opleiding, die ervoor moet zorgen dat jongens zin krijgen in werken en zelfdiscipline ontwikkelen. Mijnwerker word je niet zomaar! Daarvoor is een vakopleiding nodig. Bijkomend voordeel is dat je zo ‘de juiste mentaliteit’ bij de toekomstige mijnwerkers kunt aankweken. 

 ‘Ik wil flink de handen uit de mouwen steken’.

‘Wat ik doe, doe ik goed.’

‘Ik wil een goed vakman worden.’

‘Ik blijf opgewekt onder alle moeilijkheden.’

Dát is de mentaliteit die de toekomstige kompels onder hun huid moeten krijgen. Ook de overheid ziet onmiddellijk het belang. Minister van Sociale Zaken Wijffels stelt een bedrag van twee miljoen gulden ter beschikking om supermoderne schoolgebouwen neer te zetten.

Er wordt meteen met de werving begonnen. Vertegenwoordigers van de mijnbedrijven bezoeken lagere scholen in de mijnstreek, maar ook daarbuiten. Ze komen ook bij pap en mam thuis en houden gloedvolle verhalen over de ‘delvers van het zwarte goud’, het mijnwerkerslegioen… "waar ook jij, Jeu, toe kunt gaan behoren als je veertien jaar bent geworden.”  


Ze leggen de brochure ‘Jongens in ’t blauw’ op tafel, met aantrekkelijke foto’s van scoutingactiviteiten, sporten, zwemmen en praktijklessen.

“Enne… Jeu gaat vanaf de eerste dag op de OVS verdienen. Nou, welke andere vakopleiding doet zoiets?” 

Niet dat alle ouders staan te springen om hun zoon naar de mijn te sturen. Schoolkameraad Paul heeft van zijn vader –goedbedoeld- te horen gekregen dat hij hem kapot zou slaan als hij naar die OVS zou gaan. En de moeder van Chris wil hem ook niet daar hebben. Die heeft teveel ellende gezien bij haar eigen vader.

Maar ja, als er thuis geen centen zijn… en er is verder geen ander werk, behalve in de bouw… En de propaganda is handig, gelikt en overtuigend. Vast werk, hoog loon! Pap en mam hebben weinig keus. En Jeu ziet zich al als stoere soldaat aan het kolenfront. Dan kan hij eindelijk die Kreidler-brommer kopen waar hij al maanden van droomt. Het enige wat hij nu nog moet doen, is een briefje bij de pastoor halen, dat hij uit een goed katholiek gezin komt. 

Alle twaalf mijnen krijgen een eigen OVS. In januari 1945 start Staatsmijn Hendrik in Brunssum als eerste. Een hopman van de verkennerij haalt een paar houwers weg van het kolenfront, geeft hun een korte cursus verkennerij en maakt van hen de eerste OVS- jeugdleiders.


De padvinderachtige, haast paramilitaire opzet, is onmiskenbaar. Er is geen klas, maar een ‘OVS-troep’. Elke troep heeft een home of honk. Ze bestaat uit 24 man die in vier groepen van zes zijn verdeeld. De troepen hebben een ploegleider (PL) en een assistent-leider (APL). Die functies rouleren om de drie maanden. Een verlegen jongen moet leidinggevende capaciteiten ontwikkelen. En de jongens met een grote moel leren zich in een ondergeschikte positie te schikken.

Jeu draagt net als de andere jongens een uniform blauwe overall met het OVS-embleem. De lesdag begint met een appèl, het hijsen van de Nederlandse vlag en het voorlezen van de OVS-wet, tien regels vol eer, trouw en ridderlijkheid. Op mijn eer kan men vertrouwen.' ‘Ik wil trouw zijn aan God, ouders, leiders en land.’ Met als bizarre laatste regel:  

‘Ik wil gehoorzaam zijn zonder tegen te spreken.’

Dan volgt een ‘troep-saluut’, er wordt stram gestaan en de PL controleert of de overall wel goed is dichtgeknoopt en de pet op de kop staat. En dan wordt er twee aan twee gemarcheerd en gezongen dat het een lieve lust is. 

‘Wij zijn de bevoorrechte nijvere jeugd

             Gezond en geneigd tot het werk

             De werklust en d’ arbeid zij zijn onze vreugd

 En maken ons rustig en sterk

 Er wordt in onze rijen geen lafaard geduld

 Ons bloed is van moed en van ijzer vervuld

 Wij zijn voor elkaar steeds paraat. (2x)’

De taal in de OVS-wet en dit soort liedjes doet denken aan wat nog maar een paar maanden geleden aan de andere kant van de grens door de Hitlerjugend werd gezongen. En was het niet Adolf Hitler die zei: ‘Men moet jongens leren onrecht te ondergaan zonder in opstand te komen?’ Maar niemand die daar een punt van maakt. 

De vakopleiding wordt een succes. Begin 1952 zijn er 3200 jongens op de OVS. In de Oostelijke Mijnstreek komen ze meestal uit mijnwerkersgezinnen. Maar een flink deel van het personeel van de Maurits en de Emma woont in de boerendorpen van Midden-Limburg. Die zitten dagelijks een paar uur in de mijnwerkersbussen van Roetje Ghielen uit Beringe en Kupers uit Weert.

Mijnwerkersbussen voor de Emma

Later zal Jeu zeggen dat de OVS de mooiste tijd van zijn leven was. Vooral het eerste jaar. Hij leert knopen leggen, bruggen bouwen, met het kompas werken en hoogten, breedten en diepten inschatten. Daarnaast machinekennis, mijnbouwkunde, mijnhout bewerken, mijngas controleren en gereedschap slijpen. Er zijn ook algemeen vormende vakken: Nederlands, rekenen, godsdienst, biologie. En geschiedenis. Michiel de Ruijter, vliegenier Charles Lindbergh en mijn-pioniers als Sarolea en Honigmann zijn voorbeelden waaraan een 15-jarige zich moet spiegelen. En natuurlijk sport. Heel veel sport.

Individualiteit telt niet. Alles gebeurt in groepsverband: ordelijk samenwerken, je correct gedragen, gezag aanvaarden en zelfstandig moeilijkheden oplossen. Maar hoe gek het ook klinkt: dat vindt Jeu juist heerlijk. Je onderdeel voelen van een geheel. Weten wat ze van je willen. Niet degenen die het beste presteren krijgen de hoogste punten, maar de jongens die sámen het beste presteren. Die kameraadschap! Dat blind op elkaar kunnen vertrouwen, dat vergeet je nooit meer. Daar zou de jeugd van nu nog veel van kunnen leren. Vindt Jeu. En dan het kamp aan het einde van het jaar! Een week lang op kamp in Vaalsbroek. Alle vaardigheden kunnen ze nu in praktijk brengen. En pap en mam komen hem daar met andere ouders bezoeken. Dan kan hij trots laten zien wat hij dat jaar allemaal heeft geleerd. En wat te denken van de 28 gulden die hij elke maand inbrengt! 

OVS-ers op kamp bij Vaalsbroek 


De meeste jongens vinden het eerste leerjaar het leukste. Maar dat wil in het tweede jaar nogal eens veranderen. Dan moeten ze in weer en wind wagons laden met hout voor ondergronds. Of urenlang aan de leesband ongerechtigheden als stenen en hout tussen de kolenbonken uithalen. ‘Kennismaken met het bedrijf en arbeidsritme opdoen’, heet dat. Maar wat heeft maandenlang aan de leesband staan met een vakopleiding te maken? En die leesband staat nooit stil. In het begin raapt Jeu nog als een bezetene. Maar na een half uur wordt het hem zwart voor de ogen. Hij ziet die band wel vier keer. Als hij aan het einde van de sjiech in de bus stapt, plagen de kompels hem: ‘En jungske, heb je goed geraapt? Nog maar 40 jaar, dan ga je al met pensioen.’

De mijndirecties hebben geen enkel probleem met die goedkope, ongeschoolde jeugdige arbeidskrachten van de OVS.

Oefenen in de leermijn, dat vindt Jeu wél leuk. In een pijler die is aangelegd in de steenberg wordt het ondergrondse werk nagebootst. Onder leiding van ervaren instructeurs. Er zijn pijlers, transportbanden, gangen met sporen voor de mijnwagens, laadpunten en persluchtleidingen. Ook alle veiligheidsvoorschriften en veiligheidsvoorzieningen zijn net echt. Zo leer je nog eens wat!

OVS leermijn Wilhelmina

Pas in het derde OVS-jaar gaat hij voor het eerst ‘echt’ ondergronds. Een ervaren meesterhouwer leert hem dan overeind te blijven in die harde praktijk. Op zijn 18e wordt hij definitief ondergronds geplaatst. En als hij 22 is, kan hij het houwersexamen doen. 

Gaandeweg de vijftiger jaren loopt het aantal aanmeldingen terug. Vooral het tweede jaar met dat ongeschoolde werk houden veel jongens het voor gezien. In 1960 wordt de opleiding nog gereorganiseerd en gemoderniseerd, maar het kan de achteruitgang van de OVS als technische opleiding niet meer stuiten. 

Opvallend is de uiteindelijke conclusie van Delftse mijningenieurs: het rendement van ex-OVS-ers is nauwelijks hoger gebleken dan dat van mannen die ongeschoold bij de mijn arriveren en dan meteen de houwersopleiding volgen. Je kunt je afvragen: wat is dan het nut van die OVS geweest? Heeft die vooral een disciplinerende functie gehad?

Ja en nee. De Limburgse mijnwerkers waren inderdaad niet de strijdbaarste arbeiders: ze maakten vooral een vuist in hun broekzak. Maar helemaal gelukt is het beschavingsoffensief ook niet. Hoogleraar Rutten schrijft in 1956 teleurgesteld dat OVS-jongens zich uiteindelijk blijven gedragen als massajeugd. Met een grote zucht naar vertier en vermaak, die ze kunnen bevredigen, omdat ze veel geld hebben. Geld, dat ze niet gebruiken om te sparen voor later. In plaats daarvan kopen ze bijvoorbeeld een Kreidler.

In 1961 is de OVS dus al over zijn hoogtepunt heen. Maar gelukkig heb ik daar niets van gemerkt. Ik leefde in een andere wereld: die van beambtes en onderscheidingsdrang. Met mij kwam het op het nippertje goed op het gymnasium en zo kon ik de kansen grijpen die mijn vader nooit gekregen had. Geluk gehad dus. Hoeveel geluk, dat besef je als je in Landgraaf de Gedachteniskapel binnengaat, opgericht ter nagedachtenis van de mijnwerkers die zijn omgekomen: 286 bovengronds, 1169 ondergronds. Zij hebben geen geluk gehad.  


Maar zelf zien ex-mijnwerkers dat niet zo eenduidig als ik. Mannen als Jeu kijken vaak op een paradoxalere manier terug op hun werkende leven:

“Mijnwerker zijn, dat was een hard vak. Ik ben trots dat ik mijnwerker was, terwijl in mijn familie vijf personen dodelijk zijn verongelukt in de mijn. Maar één ding weet ik zeker: had ik een zoon gehad - die had ik nooit naar de mijn laten gaan! Nooit, nooit!”

 

Bronnen:

De Mijnen.nl

Jongens in ’t blauw, brochure Ondergrondse Vakschool, Staatsmijnen in Limburg (1957)

Wim Nijsten, Ik zwarte blanke slaaf. Corrie Zelen, Maasbracht. (1977)

Rob Wolf, De vakopleiding’ In: Weet je nog koempel? De mijnen in Limburg 6

Serge Langeweg, ‘De bedrijfshiërarchie en de vakopleidingen’. In: Ad Knotter (red), Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis (Nijmegen 2012

Wim Nijsten, Jos Bours, Marlies Hautvast, Mijnwerkers, verhalen om te onthouden. LINK Nijmegen (1978)

Facebooksites van Frans Taalman https://www.facebook.com/frans.taalman.1 en Hans Hulsteyn, https://www.facebook.com/profile.php?id=100014577368799

 

 

 

 

 

 


                                                                  BOEM!!!

 

Paul van Ostaijen?

O ja, Paul van Ostaijen!

We horen de laatste tijd niet zoveel meer over de Vlaamse dichter, maar in Berlijn was er een prachttentoonstelling aan hem gewijd. En niet zomaar ergens, maar in een rococopaleisje, het Efraimpalais. 'Boem' staat er buiten op de voorgevel. 


Maar… wie in Berlijn kent Paul van Ostaijen? En toch was hij hier: van 1918 tot 1921 met zijn liefie Emma Clement, allebei op de vlucht vanuit Antwerpen. ‘Pol’ had met andere Vlaamse activisten de oorlog aangegrepen om, met steun van de Duitse bezetters, de onderdrukking van de Vlaamse taal en de Franstalige dominantie te bestrijden. Dat deed hij in tal van activistische tijdschriften. In 1918 wordt hij gezocht als collaborateur. En Emmeke? Die had zich tijdens de oorlog iets teveel in het gezelschap van Duitse officieren laten zien. 

Berlijn is voor hen dus een veilig toevluchtsoord. En voor een kunstenaar the place to be. Maar van artistieke glamour is geen sprake. Berlijn 1918, dat zijn vooral oerdegelijke, zware, door bruinkooldampen bruinzwart aangeslagen gebouwen. ‘Het is hier alles zo monotoon triestig. Een pisseblom kan hier zelfs niet groeien’.

Ze betrekken in de Wilhelmstrasse een armtierig kamertje. Er is continu geldgebrek, reizen kan alleen derde klas, er is weinig eten en hoe kom je in godsnaam aan ‘merkandijs’ (cocaïne)? Emma werkt als mannequin en fotomodel, maar ‘haar marken helpen ons niet uit de puree’.

                                                                            Emma Clement

Paul is vaak ziek en heeft heimwee. Maar zijn ‘lief beesteke’ wordt omringd door de nodige aanbidders, die onder de indruk zijn van ‘een vrouw met wie je zonder remmingen kunt seksen’. Van Ostaijen ziet het machteloos aan. Maar eigenlijk zou zo’n vrouwelijk dier getemd moeten worden, vindt hij. ‘Een man die niet de moed heeft met de zweep om te gaan, is een grote nul’. Heeft hij het over zichzelf? 

      Emma Clement als mannequin ‘in de modeweek van 1921 ‘om 1 uur ’s middags’. 
                                                        Bubikop en sigaret met verspreid kledingstukken en schoenen.

 In 1918 breekt de grote arbeidersopstand uit, die zich praktisch onder hun raam afspeelt. Paul is op de hand van de radicale socialist Liebknecht, immers kunst moet dienen als motor van de revolutie. 


Maar deze - opmerkelijk geweldloze- revolutie wordt bruut door de sociaaldemocratische regeringneergeslagen. Met behulp van bijzonder gewelddadige extreemrechtse vrijkorpssoldaten. Die makeneeneinde aan wat zij de ‘Entmannungsrevolte’ noemen. Want ook veel vrouwen nemen deel aan de revolutie. En bedreigen met hun vrijmoedigheid de mannelijkheid van de reactionaire soldaten. In de straten hoort Pol woorden vol vrouwenhaat. Hij leest ze in de kranten. En gebruikt ze in zijn gedichten.

                                                

Neemt hij zo ook wraak op zijn eigen overspelige geliefde? Immers ook linkse kunstenaars fantaseren in die revolutiedagen over geweld tegen vrouwen.



De tentoonstelling ging vooral over van Ostaijens artistieke ontwikkeling. Want daarvoor is Berlijn belangrijk geweest. Hij heeft vooral contacten met kubistische en dadaïstische schilders en kringen rond de expressionistische tijdschriften ‘Die Aktion’ en ‘Der Sturm’.

Na de mislukte revolutie neemt nihilisme de plaats in van de illusie, dat kunst van invloed kan zijn op de maatschappij. Hij schrijft nu ‘zuivere lyriek’ en 'op zichzelf staande kunst' in de dichtbundels Bezette Stad en De Feesten van Angst en PijnDaarin komt alles voorbij: de oorlog, dada, het moderne stadsleven, het geloof, reclameslogans en films. Vormgegeven middels een unieke typografie. Je kon er in de fraaie tentoonstelling talloze handgeschreven voorbeelden van zien.

 


Dit artikel verscheen in het decembernummer van het blad Argus, 2022.