6
‘Mordjuse
hondsvotten, scheer je weg of ik schiet jullie kop eraf!’
Bokkenrijders, de schande van Limburg.
"snagts als zy
uyt stelen gingen, [reyden zij] op bokken. deze bokken en
zoude geene natuerlyke bokken geweest zyn,
maer de duyvel in
gestaltenise van eenen ofte meer bokken"
Het toeval –nee niks toeval, het mij gunstig
gestemde lot- voert me rond deze tijd naar Drenthe, naar vriend Chris Giebels,
die me twee delen schenkt van het boek “Bokkenrijders,
de schande van Limburg”. Daarin fileert onderzoeker François van Gehuchten
het beeld van de bokkenrijders, zoals dat al eeuwen bestaat in de
geschiedschrijving.
Deze mannen –en een enkele vrouw- werden tot voor kort meestal
beschreven als een enorme bende criminelen van misschien wel duizend man, die in
Zuid Limburg, Belgisch Limburg en het Rijnland inbraken pleegde in kerken en
grote boerderijen. Was het een revolutionaire anti-klerikale
bevrijdingsbeweging van armen en havelozen? Een soort Freikorps? Of waren het toch gewoon gewelddadige schurken?
In de eerste helft van de achttiende eeuw is het Zuid-Limburgse
platteland verarmd. Het is een onzekere tijd: de tegenstellingen tussen arm en
rijk worden groter, langs de wegen zwerven haveloos geworden schareslijpers,
vilders, slotenmakers, hengselmakers, hamakers, lampenmakers,
spenselenkremers (marskramers), gedeserteerde soldaten en boerenknechten zonder
werk.
In 1736 wordt er ingebroken in kerken. Deze heiligschennende
daden schokken de bevolking. Maar ook grote boerderijen zijn het doelwit van de
‘nachtdieven’. In mijn tweede blog schreef ik over de inbraak op de boerderij
van Henri Petri in Puth. Het is wellicht handig in dit blog nog eens over die
overval te lezen aangezien ik er nu een paar maal naar ga verwijzen. (http://josbours.blogspot.nl/2018/02/leienbrekers-een-adellijke-peetoom-en.html).
Ook worden er brandbrieven bezorgd waarin geld wordt
geëist als de boer tenminste wil voorkomen dat zijn boerderij in de hens gaat.
Een (authentieke?) brandbrief. (Dank, Wim Giebels...)
Maar er zijn ook inbraken, die het niveau van een
kruimeldiefstal niet overstijgen. Zo wordt er vier pond boter- en wat spek geklauwd
bij Matthis Hautvast in Grijzegrubben, een andere voorvader van Marlies.
De hoeve van Hautvast ‘op de Sjprunk’ in Grijzegrubben
(Dank, Nuth van Toen en Stella Houtvast…)
Rond 1741 intensiveren de inbraken.
De autoriteiten gaan vanaf dat moment de ‘bende’
aanpakken. In Schinnen onder leiding van de fanatieke schout Fabritius en zijn
schepenen, rijke boeren uit het dorp. Hun slaat blijkbaar de schrik om het
hart: het zijn niet alleen ‘vreemden’ die rust en orde bedreigen, ook mensen
uit het eigen dorp zouden wel eens kunnen behoren tot de bende. Verdachten worden
gearresteerd, ondervraagd, ‘op een wrede tortuur gezet’ in de kelders van
kasteel Terborgh, net zo lang tot ze alles bekennen, wat de ondervragers willen
horen.
‘Wie heb je nog meer gezien? Was die-en-die er ook bij?’
Dan komen er weer nieuwe namen, vinden weer nieuwe
arrestaties plaats en wie gearresteerd wordt, heeft geen recht op een advocaat,
ja, is eigenlijk al min of meer veroordeeld tot de galg of het wurgkoord.
Krankzinnige dingen worden bekend: dat de
‘complicen’ ’s nachts heimelijk samenkomen, God afzweren en de duivel toe, dat
vrouwen (!) op een monstrans pissen, dat er toverdrankjes worden verstrekt en
dan zorgt de duivel ervoor dat je onder de tortuur geen pijn lijdt. Ja, zelfs
dat de duivel persoonlijk aanwezig is in de vorm van een bok, die met de rovers
op zijn rug door het land van Overmaas razendsnel door de lucht van de ene
inbraak naar de andere vliegt. Vandaar dus de naam bokkenrijders, die overigens pas veel later ontstond.
De schout en schepenen zijn zelf zeer gelovige
katholieken, die een concrete voorstelling hebben van ‘het kwaad’. Niet als een
geabstraheerd iets dat in ieder mens rondspookt. Nee. Zij geloven echt dat je
in een veld tussen Puth en Wolfhagen de duivel in eigen persoon kan tegenkomen.
Dit is het beeld van de ‘bokkenrijders’ zoals dat
zich eeuwenlang zal vastzetten in het Limburgse bewustzijn.
Een bokkenrijdersvergadering zoals afgebeeld in de
fluwelen grot te Valkenburg
(Dank Wim Giebels…)
Meer dan vijfhonderd mensen worden opgehangen,
gewurgd en/of verbrand. 'Als gevolg van fakeverhalen', stelt François
van Gehuchten, verhalen die dus ook toen bepaald niet door de
overheid krachtig werden tegengesproken.
Hij gaat in zijn boek op zoek naar de feiten. Hij
laat volksverhalen, sagen en fictieve literatuur weg en richt zich uitsluitend
op de eigentijdse bronnen, de nog massaal aanwezige processtukken en
correspondentie.
Daaruit komt een heel ander beeld tevoorschijn,
stelt hij. Er wáren helemaal geen bokkenrijders, er wás geen ‘bende’. Er waren
natuurlijk inbraken, maar er was vooral een overheid in paniek die genadeloos handhaafde:
de landadel, de Kerk en de rijke boeren (schepenen) die, leunend op een Oostenrijks
recht uit de tijd van Filips II (1570) in dubieuze processen en met een zeer
subjectieve, onvolledige dus onbetrouwbare weergave van de feiten, van een
aantal inbrekers in kerken en (rijke) boerenhoven een grote antiklerikale en
maatschappij-ontwrichtende bende maakten. Ik vat het nu even kort en grof
samen.
Kijk, dat werpt een heel ander licht op deze
geschiedenis. Hier is geen sprake van een onpartijdige rechtsgang. Mensen aan
wie de autoriteiten een hekel hebben, kunnen op deze manier makkelijk worden
beschuldigd en uit de weg geruimd.
In het dorp houdt iedereen de adem in: in
principe kan nu iedereen worden beschuldigd door degenen die op tortuur worden
gezet. Zelfs boeren met geld, want schout en schepenen hebben rechtstreeks
financieel voordeel van de bezittingenverkoop der veroordeelden. Uit de kelders
van Terborgh lekken geruchten naar buiten. Mensen vragen elkaar angstig ‘wie er
nou weer zijn genoemd’. Want wee degene die ooit eens ruzie heeft gehad met een
van hen, die nu op hun ellendige lot wachten in het kasteel.
Het woord schelmen betekende in die tijd nog: boeven. Een
ernstige belediging dus.
Grappig! Ik had me van Henri al een beeld gevormd van
een ondernemende, energieke, maar driftige man. Puur intuïtief. Dit sluit daar
naadloos op aan.
In een ander boek over de Bokkenrijders (Anton Blok, de Bokkenrijders) lees ik, dat de overval op Henri in de nacht van 4 op 5 maart 1750 ook wel eens wraak zou kunnen zijn geweest. Henri had een slechte relatie met zijn buurman, Hamers. Diens broer werd door Henri beschuldigd een van de overvallers te zijn geweest. Vandaar wellicht de zin: ‘Noe zulle veer dich höbbe!”. (Zo, nou nemen we jóu te grazen)?
Ik vraag François van Gehuchten om meer achtergrond
bij deze verhalen. Hij verwijst me door naar Frits Schoonbrood, ‘het levende
geheugen van Schinnen’.
Bij Frits staan de waffele
al op tafel als we binnenkomen. Hij is het in grote lijnen eens met de
strekking van het boek van François. Er is veel meer aan de hand geweest, dan
het traditionele beeld ons wil doen geloven: dat van het gevecht tussen een
vaderlijke, vrome overheid en genadeloze criminelen, die het gemunt hadden op
de Kerk en de onwrikbare maatschappelijke verhoudingen.
Frits vertelt dat uit de akten blijkt, dat er in het
dorp ook spanningen waren tussen ‘justitie’ (schout en schepenen) en een aantal
bewoners. In de chaotisch geordende aktes, die hij met eindeloos geduld
probeert te ordenen, te beschrijven en wetenschappelijk te interpreteren, komt menigmaal een
beeld naar voren, waarin sprake is van duidelijk verzet tegen de justitie. Een aantal families gebruikte zelfs geweld of dreigde daarmee. Hij laat ons dit voorbeeld lezen van een arrestatiepoging:
… en is geloopen naer het huijs van desselffs broeder Matthis,
alwaer komende was de poorte gesloten, waer op hij klopde, alswanneer hij
Matthis hoorde roepen: ‘ick doen niemandt open’. Ende verder met dese woorden: ‘Hei morjus
hondtsfutter, scheirt uch hier van het huijs ewegh off ich schiet euch alte
mael voor den kop’.
Een mentale
vooraankondiging van de revoluties, die aan het einde van de 18e eeuw in
Europa plaatsvonden (de Brabantse, Luikse en uiteindelijk Franse
Revolutie), volgens Frits.
Later stuurt hij me het
originele document, waarin Thewis Claessen, de veldwachter, zich beklaagt over
Henri Petri, die hem met de sjmik
(hondenzweep) van het erf joeg en justitie uitmaakte voor boeven.
soo ist den selven ondergeschreven in
sijne gedaene exploiten geturbeert door Hendrick Petri als voormunder der
voors: weeskinderen, signantelijck, dat hij om te voltrecken sijn officie niet alleen is geslaegen met de
smicken, maer bovendien de geheele justitie door voors: Petri is uijtgekreten
worden voor schelmen verclaerende sulex onder mijnen Eede hier vorens
gestipuleert te sijn vervaeren sulexs ter presentie van Joes Schuttiens,
welcken altoost in cas van noode noijt met gewissen waerheijt sal derven
ontkennen
Aldus
verclaert ende geattesteert den 27 janrij: 1745 Thewis Claessen
Frits blijft me later interessante aktes sturen.
Bijvoorbeeld van Marieke Schutgens (de vrouw van Henri Petri). Zij is op de
vuist gegaan met een andere vrouw uit Puth. Verder zijn er opvallende tegenstrijdigheden
in de getuigenverklaringen van Henri en Marieke over de overval van 1750.
Zozo.
De zwager van Anna was dus zelf ook bepaald
niet een voorbeeld van ‘slim’ en ‘doordacht’ problemen oplossen. Zou hij het
daarom met haar zo goed hebben kunnen vinden, dat hij Anna vroeg peettante te
worden van zijn dochtertje?
Tot slot van onze interessante bijeenkomst,
zet Frits me letterlijk de duimschroeven
op, kopieën van het originele marteltuig, waarmee de machthebbers op Terborgh aan
de gang gingen om bekentenissen te krijgen. Het kost me geen enkele moeite me de
radeloze machteloosheid van de gearresteerden in die donkere kille vochtige
kelders voor te stellen.
Kasteel Terborgh. Rechtsonder, vlak boven het gras, de
gevangenissen.
Maar nu terug naar mijn oorspronkelijke vraag:
wat betekenen deze nieuwe inzichten voor de positie van veldwachter Witmaeckers,
van wiens dochtertje Anna peettante was? In de processtukken lees ik dat de
veldwachter onder pijn of dreiging met pijn talloze ‘bekentenissen’ heeft
afgelegd. Hij noemt veel namen van medeplichtigen, onder andere die van zijn oudere
broer Rijk en die van Jan Sijben, de soldaat-echtgenoot van Agnes. Hij vertelt
dat de buit zelden meer bedraagt dan een paar stuivers of een halve 'patacon'. (Een patagon had de waarde van 48 stuivers). En… bij zo ongeveer alle
inbraken heeft hij alleen maar op wacht
gestaan.
In het boek van François van Gehuchten wordt
beklemtoond dat veel beschuldigden bekenden, dat ze op wacht hadden gestaan. Ze
konden zodoende nauwelijks iets vertellen over wat er ‘daarbinnen’ gebeurd was.
Hielden ze zich onnozel? Of konden ze écht niks vertellen, gewoon omdat ze er
niet bij waren geweest?
Hoe het ook zij:
feit is dat Anna een tijdlang in een milieu heeft verkeerd dat door de
maatschappij werd veracht en vervolgd, soms tot een gruwelijke dood erop
volgde.
Mijn verbazing neemt
daarmee alleen maar toe: hoe heeft ze het dan voor elkaar gekregen, dat haar zoon
Joes priester kon worden en zijzelf de echtgenote van Andreas Kallen, een boer
met aanzien op de hof Krekelberg?
Daarvoor ga ik
volgende week op zoek naar de geschiedenis van Andreas Kallen, haar tweede man.
Wat heb je mooie documenten gevonden! Het blijft een spannend verhaal en dit is nog maar je onderzoek!!
BeantwoordenVerwijderen