zondag 20 december 2020

 Er is een tweeling geboren op aard’…

 een kerstverhaal  


Er is een tweeling geboren te Bethlehem in de kerstnacht.

Twee jongetjes, ook dat nog!

De chaos in het goddelijk universum is haast niet te beschrijven. Engelen fladderen richtingloos en ontheemd door de lucht want... wat voor blijde boodschap moeten ze nu uitstrooien over de volkeren? Want wie van die twee is nu de ware, de verlosser, de Emanuel? Geen Gloria in excelsis Deo dus, geen herdertjes, geen schaapjes, os en ezel, geen wijzen uit het oosten, geen ijl klinkende kinderstemmen met hun zoete stille nacht, heilige nacht. Profeten draaien zich om in hun graf nu hun voorspellingen in één klap een slag in de lucht blijken. De voorhang van de tempel dreigt te gaan scheuren van boven naar beneden en van beneden naar boven, in tweeën, nee in vieren, in achten, in talloze stukjes stof die over de tempelberg waaien en zich in onzichtbare deeltjes verspreiden over een land, dat vanaf nu wellicht niet meer heilig genoemd kan worden. De heilsgeschiedenis trilt, schudt, wankelt. Een tweeling in de kribbe. Mijn God, wat nu?

Gabriël is moe. Hoe lang heeft hij nu al gevlogen zonder ook maar één onderbreking? Over zeeën en bergen, over vlakten en valleien. In duizelingwekkende vaart. Maar de ellendige paniek is niet verdwenen. Paniek die hem beving toen duidelijk werd dat er iets heel erg was misgegaan daar in Bethlehem. Wég van daar! Wég! Dat was zijn eerste gedachte. Uit het zicht zijn, buiten bereik van lastige vragen en straffende handen.

Ja Gabriël, waar zat je met je gedachten op dat heilige ogenblik negen maanden geleden? Was je misschien overgeconcentreerd? De blijde boodschap die je moest brengen aan dat meisje in Nazareth was ook wel gecompliceerd. Word je inmiddels niet te oud voor die dingen? Een pijnlijke zaak, want je opdracht had er niet om gelogen: “Het gaat hier om de hemelse verlossing van die ellendige wereld daar beneden! Dit raakt het hart van het hele goddelijke heilsplan, van eeuwig leven of eeuwige dood, derhalve uiterste zorgvuldigheid alsjeblieft! Uiterste zorgvuldigheid!!”

Bij die herhaling had de Engel des Heren, zetbaas en oog & oor van de Heer (hij liet zich Angelus Domini noemen) hem indringend aangekeken. Gabriël was wel wat gewend als het ging om het overbrengen van boodschappen die het lot van de mensheid beïnvloedden.

Maar dit was van een ander kaliber, de blik van Angelus Domini loog er niet om, alsof die voorvoelde dat er iets mis zou gaan. En dat gebrek aan vertrouwen in de ogen van zijn opdrachtgever had Gabriël flink in verwarring gebracht. Misschien wel daardoor had hij de blijde boodschap in brokken en stukken overgebracht. Gebrekkig, onvolledig, niet als één helder heilig geheel - blijkbaar zelfs foutief!

“Hoe is dit mogelijk, Gabriël? Wat heb je precies gezegd? En tegen wie? En waar? Was er nog iemand bij? Heeft iemand je afgeluisterd? Hoe reageerde die Maria eigenlijk destijds?”

Hoe zij reageerde? Nou, dat kun je best verrassend noemen! Hoewel... het was eigenlijk een heel vróuwelijke reactie. Ik kwam daar in Nazareth, een naar nat stro, schapenstront en geitenbokken stinkend gehucht, het huisje had ik zó gevonden. Het zonlicht viel op de juiste wijze naar binnen, zag ik. Heel schilderachtig. Armoe heeft altijd iets schilderachtigs. Voor óns dan, die boven de wereld zweven. Net op dat moment ging er een duif zitten in het openstaande raampje. Ik dacht: dít is het moment! Heb ik toen mijn woorden zorgvuldig genoeg gekozen? Ze zat voor de spiegel. Er viel een streep zonlicht op haar haren die de kleur hadden van rood kersenhout. Ik herinner me dat ik zei: “Wees gegroet, gij begenadigde, de Heer is met u, gij zijt de gezegende onder de vrouwen.” Precies de goede tekst. Ze draaide zich om. Ze schrok niet, dat weet ik heel scherp. Dat vond ik wel een beetje raar. Ik dacht zelfs dat er tranen in haar ogen stonden. Ik zei dat ze niet bang hoefde te zijn. “Ik ben niet bang”, zei ze. Ik zei: “Gij hebt genade bij God gevonden.” “Bij God?” zei ze. “Luister nou”, zei ik, “gij zult worden bevrucht en een zoon baren en...

“Wacht even”, zei ze.

Ik wist niet wat ik hoorde!

“Wacht even”! Dat meisje onderbrak zomaar mijn heilsboodschap!

“Ach”, zei ze.” Zoudt u misschien later terug kunnen komen als mijn haar wél goed zit? Ik denk dat ik een kwartiertje nodig heb.”

Echt, ik zweer het! Dat zei ze. Daar is de verwarring begonnen. Ik was de draad helemaal kwijt. Maar... wat zeg je op zo’n ogenblik? Een vrouw wil er natuurlijk piekfijn uitzien als jij haar met zo’n boodschap overvalt. Arme mensen willen zich op belangrijke momenten altijd zo goed mogelijk presenteren. Zodat je ze niet met die eerste blik vastpint op hun armoe. Dat is hun trots. Achteraf denk ik: ja Gabriël, je had je poot stijf moeten houden. Het woord van de Heer duldt immers herhaling noch uitstel! Maar nee, ik heb dus slap een ommetje gemaakt- en nog één, ik ben teruggekomen, de duif zat er gelukkig nog steeds. Maar die keek me wél heel vreemd aan, ja, dat herinner ik me nu pas. Een beetje triomfantelijk. Maar op dát moment heb ik daar niet op gelet. Het meisje zag er perfect uit, ongelooflijk mooi was ze. Veel mooier nog dan een kwartier daarvóór. Haar gezicht had een hemelse glans, haar ogen waren twee schitterende morgensterren. Haar rode haren... dat was ook een beetje vreemd- ze zaten niet keurig en getemd, maar juist wild, nee woest en krullerig. En dat was juist zo betoverend. Ze keek me aan en ik moest tegen mezelf zeggen: “Gabriël, gedraag je! Jij bent slechts de boodschapper.” Het was één grote chaos in mijn hoofd, een zootje! Dus ik heb de hele act zo snel en spontaan mogelijk samen met haar opnieuw opgevoerd. ‘Wees gegroet…”. De hele riedel. “... en gij zult een zoon baren en zult zijn naam heten Emanuel, hetwelk is, overgezet zijnde: God met ons.” Zeg me dat maar eens na zonder haperen! En toen begon zij tegen te sputteren, over haar man, dat ze nog niet met hem getrouwd was en nog nooit met hem had … “en u weet hoe ze hier zijn in dit gehucht”… en hoe ze dan in godsnaam een kind kon krijgen… enfin, dát verhaal. En toen moest ik aan de gang met dat stukje tekst waar ik het meest tegenop zag. Dat niet haar mán, maar de kracht van de Heer haar zou overschaduwen, maar dat zij als maagd dus een zoon zou baren. Ja, leg dat maar eens uit aan zo’n meisje. Maar gelukkig fladderde die duif precies op dat moment het kamertje in, tussen haar en de zon en… de schaduw viel over haar. Perfect! “Snap je het nou?” zei ik nog. En ze knikte. Mooi, dacht ik- en nu: wegwezen!

Dus het punt is: ik heb die aankondiging tweemaal gedaan. Tweemaal! En daar is het natuurlijk misgegaan. Die duif heeft zijn kansen niet laten liggen. Achteraf snap ik zijn duivelse triomfantelijke blik en de hemelse glans in haar ogen en dat woeste haar- ja, achteraf snap ik alles. En het gevolg? Een tweeling! Die verdomde vrouwelijke ijdelheid heeft me de das omgedaan. Het ouwe liedje. Het begint in het paradijs met een appeltje en het eindigt met wormen in het klokhuis.

Gabriël schudt zijn hoofd. Uit dit labyrint is geen weg naar buiten. Details van de mislukte annunciatie schieten in zijn hoofd alle kanten op als spermatozoïden, wanhopig op zoek naar een moederlijke eicel. Eén eicel? Nee, twéé, God-vergeef-me, twéé! En nu is het te laat en liggen er twee jongetjes te spartelen in die kribbe in Bethlehem. Alle goddelijke plannen in één klap in duigen. Wat te doen? Wat gaat de Heer zeggen nu ik zijn plannen zo in de war heb geschopt? Gramschap en toorn zullen over mij worden uitgestort, dat is het minste. Maar het ergste is: ik ben onsterfelijk en dus zal ik tot in de eeuwen der eeuwen de pijlen uit de twee bogen, die Zijn ogen nu zijn, moeten verdragen. Nee, ik durf Hem niet onder zijn ogen vol verwijt te komen…

“O Gabriël, waar zijt ge?”

Hij schrikt niet eens als hij de stem van Angelus Domini hoort. Natuurlijk. Me verstoppen voor het oog & oor van de Heer, wat een primitieve ondoordachte opwelling was dat eigenlijk! Dom om te denken dat dat mogelijk is. Niets blijft verborgen voor de Heer. Zijne ogen gaan over de ganse aarde! Hoe vaak heb ik zelf die boodschap moeten, nee mógen verkondigen? “O Adam, waar zijt ge? O Kain, waar zijt ge?” Dus- ja natuurlijk: “O Gabriël, waar zijt ge?”

Hij kijkt op en probeert de reactie af te lezen op het gezicht van Angelus Domini, oog & oor van de Heer die naast hem door het zwerk zweeft. Bij hem hoef je niet op coulance te rekenen. Zijn reputatie is bekend:  “Hoedt u voor zijn aangezicht en weest zijner stem gehoorzaam en verbittert  hem niet, want hij zal ulieder overtreding niet vergeven”. “Gabriël”, hoort hij de Engel des Heren zeggen, “wat gebeurd is, is gebeurd. De fout is onvergeeflijk, je zou het verdienen om neergestort te worden gelijk Lucifer en zijn demonen in de poel van vuur en zwavel. Maar belangrijker is de vraag: hoe gaan we dit oplossen? Hoe repareren we de schade? Wat is je plan?”

Gabriël weet niet wat hij hoort! Waarom doet de Engel des Heren zo luchtig? En wat bedoelt hij met: wat is je plan? Ik ben slechts uitvoerder van de wil van de Heer, ik maak geen plannen- en eerlijk gezegd héb ik ze ook niet. Dit kan maar één ding betekenen: hij heeft zélf een plan en wil mij nu laten voelen dat er een goddelijk groot verschil is tussen bedenkers en uitvoerders van plannen.

“Luister. Ken je Zacharias, de tempelpriester in Jerusalem? Nee? Hij is getrouwd met Elizabeth. Ken je ook niet zeker? Goed. Je zult ze léren kennen. Die twee zijn allebei aardig op leeftijd, ze hebben geen kinderen, want zij is onvruchtbaar. Begrijp je waar ik naar toe wil?”

Gabriël schudt zijn hoofd. Hij voelt zich opeens heel moe worden in zijn lendenen.

“Jij verschijnt aan Zacharias als hij in de tempel reukoffers brengt, dat is altijd een mooi moment. Opstijgende rook in het binnenvallende zonlicht. Jij zegt dat hij naar huis moet gaan want zijn Elizabeth zal hem een zoon baren- enfin- die hele litanie. Hij zal zeggen: “Wat! Heeft ze een ander? Van wie is dat kind? Zeg zeg: wie is het? Wie?! Kén ik hem?” Ja, je weet hoe fel ze in die streken zijn op die dingen.

Jij zegt: rustig! Het kind is uit uw zaad.

Hij zegt: “Dat kán niet, ik ben daarvoor veel te oud.”

Jij zegt: “Bij de Heer is niets onmogelijk” en je houdt een gloedvol verhaal over dat zijn zoon groot zal zijn voor de Heer en –niet vergeten!- noch wijn, noch sterke drank zal drinken en dat hij velen zal bekeren. Nee, ik weet het nog mooier gemaakt, je voegt daaraan toe, plechtig en pregnant: “En gij zult Elizabeth thuis vinden met het kindeke, gewikkeld in linnen. En gij zult het heten Johannes.” Dan zal die Zacharias nog een keer zeggen dat dat helemaal niet kán, want ze zijn oud, zij is trouw als een hond, maar onvruchtbaar als dor hout en een zwangerschap duurt toch minstens – zeven, acht, negen maanden. Maar dan heb je genoeg van zijn tegensputterende houding. Je zegt dan- met vlammende ogen: “O ongelovige, gij zult van nu af aan niet kunnen spreken totdat gij gelovet.” Ik geef toe, het is een wat vreemde oplossing. En o ja, vergeet vooral niet te zeggen: “Te Bethlehem is ook een kind geboren bij Elizabeths nicht Maria. En hij wordt geheten Jezus. En Johannes en Jezus, zij zullen zijn als broers.” Héb je dat? Hoe we dat later in de verslagen en evangeliën zullen verwerken, laat dat maar aan mij over! Ik maak daar een mooi verhaal van.”

Er valt een lange stilte. Gabriël probeert zijn gedachten op orde te krijgen. Het duizelt hem. Maar dan stelt hij toch maar de vraag die het bloed in zijn aderen opjaagt, haast fluisterend.

“Maar... lijkt dat niet op… dat is dan toch gewoon… oplichterij?”

De blik waarmee Angelus Domini hem opneemt, van top tot teen en weer terug, zal hij nooit meer vergeten. “Nou moet jij eens heel goed luisteren! Denk jij nou écht dat ik mijn naam naar de Filistijnen laat helpen door het geblunder van een onhandige onderknuppel die het hele hemelse plan om zeep helpt? Oplichterij… tsss! Het gaat hier om gelóven, Gabriël! Niet om feiten. Het gaat erom welke feiten of zogenaamde feiten je wilt geloven- of niet. Dat heet: communicatie. Begrijp je het nu? Vooruit. Aan de slag! Op naar Jerusalem! Het lot van de Heer en allen die hem prijzen ligt nu in jóuw handen! Ik reken op je.”

De Engel des Heren wendt zich in één beweging af en verdwijnt in een tunnel van licht. Gabriël kan er niet in kijken. Hij zucht, verlegt zijn koers en begeeft zich met trage vleugelslag op de weg terug naar het zuidoosten. En zie: daar vliegt hij over valleien en vlakten, over bergen en zeeën om zijn boodschap te brengen naar het land dat heilig genoemd wenst te worden.

Over wie Johannes heeft weggehaald bij Maria en hoe dat alles precies is gegaan, zwijgen de evangeliën. Ze zwijgen ook over hoe het Gabriël daarna is vergaan. Het lijkt erop alsof hij met de uitvoering van het plan van Angelus Domini diens naam heeft gezuiverd en alles heeft goedgemaakt. De tweeling werd in ieder geval uit elkaar gehaald. De jongetjes groeiden op onder verschillende daken. De een werd de verlosser genoemd en de ander zijn aankondiger. En zij waren als broers.

Dus de engelen fladderen niet meer richtingloos en ontheemd door de lucht in de kerstnacht want... de blijde boodschap kan vanaf nu weer jaar in, jaar uit onbevlekt en zonder vragen worden uitgestrooid over de volkeren. En kijk, daar zijn ze: de herdertjes met de schaapjes, de os, de ezel, de wijzen uit het oosten, de ijl klinkende kinderstemmen met hun zoete stille nacht, heilige nacht. Profeten rusten tevreden in hunne graven. En de voorhang van de tempel beweegt zacht ruisend en ongedeeld in de lauwe mediterrane avondwind.

 December 2014

 

 

donderdag 26 november 2020

Hoe en waarom schrijf ik eigenlijk?

Hoe en waarom schrijf ik eigenlijk?
Paul Weelen van Uitgeverij TIC vroeg mij om mezelf te interviewen over mijn schrijven.
In je werkzame leven heb je vooral drama geschreven? Heel specifiek drama ja. Ik schreef teksten voor theater, dat we met Utrechtse buurtbewoners maakten over hun dilemma’s en levenservaringen. Ik schreef dat drama op basis van interviews met hen. Die tekst gingen ze daarna zelf spelen onder regie van Marlies, mijn geliefde.

En is zoiets wel artistiek bevredigend?
Het is juist een artistieke uitdaging van jewelste, want een heel apart specialisme. Kijk, je schrijft in dienst van (technisch min of meer beperkte) spelers. Maar die beperking is tevens dé uitdaging. Ik diende dan juist mijn ambachtelijke creativiteit en “goddelijke” inspiratie aan te spreken om hun levensdilemma’s zo te verbeelden, dat de tekst herkenbaar en speelbaar was en tegelijkertijd diepte had. Want leven aan de onderkant van de samenleving is een complexe zaak. En dat doet wat met mensen. Het is een maatschappelijk vooroordeel van jewelste dat ‘het volk’ los stuifzand is, dat niets interessants in zich draagt, dus ook niets tot stand kan brengen, laat staan theater dat de moeite waard is.
Mmm. Is dat niet een wel heel dienstbare opstelling?
Nee. Ik wilde dat elke nieuw te schrijven tekst voor mij ook een artistieke uitdaging was. Ik wilde niet dat de schrijver alleen maar de vertelde ervaringen een beetje leuk op een rijtje zette en klaar. Ik voegde er iets aan toe. Als een regenworm die rauwe grond opat en vruchtbare aarde afscheidde. Ik stelde me ten doel een tekst zo te schrijven dat je het publiek in de wijken niet verliest, maar hen wél prikkelt op een manier die ze niet zomaar kennen. De lat werd door mij behoorlijk hoog gelegd, ik heb mijn spelers nooit onderschat.
Hoe gebruikte je taal in die stukken?
De buurtdrama’s die ik schreef spraken een eigen toneel­taal. De basis was realistisch. Herkenbaar. De eigenheid in taal en houding van de spelers uit de wijk stond voorop, of het nou om autochtone Utregters ging of Marokkaanse of Turkse spelers. Onder hun spel moest altijd een vanzelfsprekende, naturelle basis liggen. Maar dan kon daar opeens een poëtisch fragment opduiken of een lied gezongen worden. Of er liep een absurdistisch personage rond, dat rare vragen stelde en opmerkingen maakte en zo een essentie raakte op een vreemde manier. Misschien was ik dat zelf wel, die zo door mijn eigen stukken dwaalde.
Na je pensionering ging je romans schrijven. Was dat anders?
Ja. Ik schrijf nu zonder deadline! Ik kan het me permitteren soms maar zes regels per dag te schrijven. Vroeger moest er elke drie maanden een toneeltekst liggen. Terugkijkend denk ik wel eens: hoe is het mogelijk dat dat allemaal lukte! Maar om op je vraag terug te komen: ja, dat is anders. Hoewel…
Als ik buurtdrama ging schrijven, had ik mensen van vlees en bloed ter beschikking voordat ik begon te schrijven. Mensen met hun mogelijkheden en onmogelijkheden, met hun eigenheid, individualiteit en karakter. Ik kende ze. Ik was als schrijver aanwezig geweest bij improvisaties of interviews. Ik had ze zien praten, bewegen, ontwijken en reageren. Die eigenheid hoefde ik niet meer te bedenken, die was een gegeven. Als ik ging schrijven, schreef ik de rollen naar hun toe. Het waren mensen zonder toneeltechniek, dus je kon toneeltechniekniet als uitgangspunt van werken nemen. Wél hun eigenheid, dus als schrijver schreef ik die eigenheid in de rol.
Bij romans moet je gaan verzinnen vanuit het niets.
Schijnbaar vanuit het niets. Want ik heb natuurlijk wel een paar belangrijke bronnen: mijn fantasie en mijn levenservaringen. En dat zijn er nogal wat als je al boven de 70 bent! Laat ik een voorbeeld noemen.


Bij de Jongens van het Glaspaleis, mijn eerste roman, ontstond het verhaalidee als gevolg van een soort kruisbestuiving. In Schinnen, het geboortedorp van Marlies en mij, woonden drie mannen van jongs af aan in één huis, het huis waar ze geboren waren. Die mannen hadden merkwaardige namen. Ze heetten Jote, Nate en Miele. Toen ik die namen voor het eerst hoorde, wist ik: ik ga ooit een verhaal schrijven over mannen met deze namen.
Dat idee werd concreet toen ik van een vriendin hoorde hoe haar moeder als kind het volgende had meegemaakt: de situatie was thuis zo onhoudbaar, dat de familie –grootouders, ooms en tantes- bij elkaar was gekomen en had besloten dat de kinderen uit huis moesten worden geplaatst, dat wil zeggen tussen de familieleden verdeeld. Dat gebeurde ter plekke, de kinderen werden van hun bed gelicht en meegenomen.
Toen wist ik waar het verhaal over zou gaan: dit zou Jote, Miele en Nate in hun vroegste jeugd ook gaan overkomen. En zij zouden bij totaal verschillende familieleden worden ondergebracht, in heel verschillende milieus hun jeugd doorbrengen en later op de een of andere manier, weer samen het ouderlijk huis gaan bewonen. En dan zouden de problemen pas écht beginnen.
Dat was alles. Verder was er geen plan. Er was alléén de tweede dode vrouwtjsmerel binnen een week, die op de grond lag in ons tuintje. Ik pakte blik en veger, maakte een gat in de grond en begroef het lijkje onder de hortensia’s. Ik ging naar binnen, pakte een potlood en schreef in een paar minuten, zonder nadenken, de eerste bladzijde van wat later het boek zou worden. In één flits ontwierp ik drie verschillende reacties op dood en leven van drie verschillende karakters.
En zo schreef ik het hele boek, ik fantaseerde, gebruikte ervaringen, eigen jeugdherinneringen en die van anderen, ik liet dingen gebeuren die helemaal niet kúnnen gebeuren- maar ik liet het gebeuren. Ik schreef. Maar was het wel ik, die schreef?
Wat bedoel je?
Het leek net of gaandeweg ‘de jongens’ de pen hadden overgenomen: zij dicteerden het verhaal. Ik was de klerk. Of die regenworm, net wat je maar het aantrekkelijkste idee vindt. Pas toen ik al ver over de helft was, ging ik, als een pasgeboren baby, die voor de eerste keer zijn ogen opendoet en knippert tegen het felle nieuwe licht, ook eens over de structuur nadenken. Maar eigenlijk had die zich al vanzelf opgedrongen.


Was dat anders met de tweede roman, Duvelsprie?
Ja. Het zal je maar overkomen! Dat je in de stamboom van je geliefde, aan de moederskant een achttiende-eeuws waargebeurd verhaal vindt over Anna, een straatarm meisje van 16, dat samen met haar vriend Jean, ongetrouwd, maar mét een kind, in dat Zuid Limburgs dorpje Schinnen terechtkomt en daar bijna vermalen wordt door de grote geschiedenis. En dat jij precies in dat dorpje bent geboren en de luxe en de tijd hebt om dat verhaal uit te diepen om er daarna een historische roman over te schrijven. Daarvoor moest ik eerst historisch onderzoek doen.
Aha! Dus dan ga je materiaal verzamelen, net als je bij de Utrechtse buurtbewoners deed?
Precies! Een heerlijk werkje. Want die geschiedenis was gul en wierp me allerlei cadeautjes toe. Dingen, die ik niet makkelijk zou hebben verzonnen. Zoveel interessante, ja zelfs onwaarschijnlijke gebeurtenissen kwamen aan het licht, dat wellicht daardoor mijn uitgangspunt werd: die feiten wil ik in mijn roman zoveel mogelijk respecteren. En daarmee moest dit verhaal, dit historische verzinsel, toch veel historische waarheid toegankelijk maken. Oprecht, zorgvuldig en precies: met al die mooie intenties ga je dan aan het werk. Ik noteerde en ordende en sloeg mezelf op de vingers, als ik me betrapte op de lust om toch al eerder te beginnen met schrijven. ‘Laat eerst zo veel mogelijk de feiten spreken, Jos, zie je niet wat ze je allemaal vertellen!’.
Je hebt je kunnen beheersen?
Een half jaar lang maar liefst! Toen begon ik te schrijven. Heel anders dan bij De jongens van het Glaspaleis heb ik eerst een stam opgezet, een kale boomstam waaraan ik schrijvend zijtakken, blad en vrucht zou toevoegen. Ik dreef een gang in dat rotsblok van historische feiten, als een hulpmiddel voor mezelf om mijn lezers te laten meelopen met de hoofdfiguur Anna en om de talloze andere figuren in een evenwichtige verhouding tot elkaar te brengen. Ik wist hoe het verhaal zou beginnen en hoe het zou aflopen. Ik was dit keer gehoorzaam aan de toneelschrijver Samuel Beckett, die zei dat je als schrijver om bij nul te kunnen beginnen, eerst honderd moest schrijven. Dus deze roman begint –heel klassiek- bij nul en eindigt bij honderd.
Is er een groot verschil tussen de taal in je romans en de taal in die buurttheaterstukken?
Ik kan natuurlijk goed dialogen schrijven, ook in mijn romans. En het springerige en associatieve van theatertaal gebruik ik ook. Ik kan mijn romanfiguren ook goed aankleden met taal, ik geef ze met taal eigenheid. Die romans spelen allebei in Zuid Limburg. En net als de spelers in Utrecht maken de figuren in de romans ruim gebruik van de volkstaal met zijn typische eigenheid. Hét kenmerk en de charme van de volkstaal is haar concreetheid en haar vijandigheid ten opzichte van alles wat abstract en algemeen is. Volkstaal is in woorden en zinnen gestolde eigenheid.
Het heeft me heel veel geholpen dat ik in mijn jeugd Limburgs sprak. Zo maakte ik contact met het Utrechts stadsdialect, dat veel cynischer is, maar met het Limburgs de blik van onder naar boven deelt. In mijn jeugd heb ik gevoeld wat volkstaal is, hoe eigenzinnig maar soepel ze kan zijn. Hoe anti-die-van-boven ze is en hoe haarscherp ze de grens weet te trekken tussen wij en zij.
Heeft Corona nog invloed?
Nee. Het gaat zoals het altijd ging na mijn pensioen: ik ben eigen baas en deel mijn tijd zelf in. Wat een luxe! Om tien uur begin ik, dat is het creatiefste deel waarin ik alles toelaat wat in me opkomt. Dan van 1 tot 3 pauze, eten, wandelen, fietsen. Na 3 uur: eens kijken en ordenen wat ik ’s morgens bij mekaar heb gefisternuld.
Laatste vraag: waarom schrijf je eigenlijk?
Omdat ik in als kind al een speciaal oog en oor heb ontwikkeld om naar mensen te kijken en te luisteren?
Omdat schrijven het enige is wat ik echt goed kan?
Omdat het zo heerlijk veilig is om een beetje voor God te spelen en mensen dingen te laten doen die ik wil?
Omdat er weinig vergelijkbaar is met het magische moment, waarop alles lukt, alles samenvalt en er dingen gebeuren die ik absoluut niet had verwacht toen ik begon?