woensdag 13 augustus 2025

 


                   VIER DAGEN BERLIJN
Met foto's van Marlies.



Dag 1.
Het goede nieuws is dat de trein naar Berlijn niet meer een oponthoud van 20 minuten heeft bij de Nederlands- Duitse grens omdat de Nederlandse locomotief moet worden vervangen door een Duitse (!). Hij stopte er nog wel maar twee minuten later reed hij alweer. Maar niet naar het oosten, hij ging zuidwaarts. Blijkbaar heeft DB werk te doen tussen Rheine en Hannover en dus maakten we een omweg van een uur. Landschappelijk gezien geen  probleem, want wat we buiten zagen was interessanter en gevarieerder dan de eigenlijke route, die toch wel een beetje eentonig is en dat steeds meer wordt bij het naderen van Berlijn. Misschien dat dáárom de trein steeds harder gaat rijden naarmate we ons einddoel naderen?
Verder niets dan lof: geen vertragingen (we weten dan nog niets van de twee uur Verspätung op de terugreis straks) en niet meer stoppen bij allerlei kleine plaatsen,die in het verleden bedongen dat zij ook wilden meeprofiteren van de spoorlijn naar de hoofdstad. 


En dat is Berlijn, de Duitse hoofdstad die overloopt van tegenstrijdigheden. Ja, Duits is ze zeker, de nodige gebouwen getuigen van de oerdegelijke tamelijk plompe bouwstijl van rond 1900. Zelfs de pogingen tot enige elegantie zijn meestal mislukt. 
Het Rote Rathaus in de buurt van de Alexanderplatz is nog een van de meest geslaagde pogingen. 


Logisch dat de Duitsers griezelden van de Franse lichtheid en bouwelegantie: 'So etwas trägt doch wirklich nichts wesentliches in sich.' 
Maar er is ook een heel ander Berlijn met een heel eigen humor. Daar tref je cafés aan met namen als Wilde Matilde…


….en ergens hangt een klein briefje in een wezenloos lege winkeletalage waarop geschreven staat: ‘Morgen  Eröffnung!’ Het hangt er nu al zeker zeven jaar te grijnzen. In dát Berlijn beweegt zich het hippe en woke veelal jeugdige deel van de Berlijnse bevolking met eigen cafeetjes en restaurantjes waar je op wiebelige krukjes je havermoutcappuccino drinkt en geniet van de meest bizarre uitdossingen.  Maar onder de gespeelde arrogante zelfmanifestatie zit meestal de nodige onzekere verlegenheid weggemoffeld. 'Morgen Eröffnung'? Wie weet. 



En er is het Berlijn van de bomen, veelal acacias en platanen en die redden de stad, die anders toch wel een bonkig conglomeraat zou zijn van steen en beton. Het zonlicht wordt nú magnifiek gefilterd door het gebladerte dat beschermend en troostrijk boven je hangt. Zomer in Berlijn kan een feest zijn. 
De winter niet trouwens....
Enfin.

Ons vaste huurappartementje ligt in Neukölln en dat is geen welvarende maar een multiculturele, zeg maar gerust door Turken gedomineerde wijk. In de Karl Marx Strasse telde ik welgeteld nog één origineel-Duitse winkel en die verkoopt -natuurlijk oerdegelijke- werkkleding. 
We bivakkeren nu toch al minstens 15 jaar in een appartement in een Hinterhof, vier hoog, geen lift, maar heerlijk ruim, degelijk (!) en rustig in de de Donaustrasse. 
Daar bestaan de stoepen uit kleine steentjes die nog wel eens loslaten. De gaten worden dan opgevuld met hobbelig asfalt. Plastic, oude kledingresten en stukken bouwmateriaal zwerven door de straat en dat doen ze al jaren.  Soms wordt er eens een weg strakgetrokken en worden de oeroude kinderkopjes bedekt met onberispelijk asfalt, dan weer wordt er een huizenblok bijgestuct en opgeschilderd, maar wezenlijk veranderen doet er niets. De graffititerreur op de ondergevels doet pijn aan je ogen en dat doet het al vijftien jaar.  Het moge duidelijk zijn: de kloof tussen arm en rijk wordt zeker niet kleiner in Berlijn. 
Nee. In dit deel van Neukölln wordt niet wezenlijk geïnvesteerd. 


Dag 2.


Over de Hinterhöfe van Berlijn gesproken, de Mietskasernen waarin de handarbeiders en hun families leefden, flats die werden gebouwd aan het begin van de Duitse industriële revolutie, die na 1880 vol inzette. In het Efraim Museum, dat mooie achttiende-eeuwse paleis van de Joodse familie Efraim (ik schreef een paar jaar geleden over een expositie betreffende Paul van Ostaijen die ze daar hadden georganiseerd), in dat museum dus was nu een tentoonstelling over de geschiedenis van de Hinterhöfe. Soms had je er wel zes achter elkaar. In de kamers aan de voorkant woonden mensen die het financieel net wat beter hadden. Maar als je door de onderdoorgang naar achteren liep, kwam je in aanzienlijk minder riante omstandigheden terecht. Steeds minder woongenot, steeds donkerder werd de omgeving. Hoe minder licht de kamers bereikte, hoe lager de huur. 


In mijn boek Opeens geen grenzen meer, citeer ik Freikorpssoldat Ernst van Salomon die in de Hinterhöfe samen met zijn maatjes op zoek gaat naar door arbeiders verborgen wapens. In zijn verslag voel je zijn fysieke walging van wat hij daar aantreft. Ik wist destijds niet zeker of het een waarheidsgetrouw verslag was of vooral de eigen projectie van zijn afkeer van de stank van zweet en andere lichamelijke geuren die om armoede hangen.  Nou, de tentoonstelling geeft die von Salomon helemaal gelijk: het was zo te zien erger dan je je kon voorstellen. En daar kan ook acherm deze Leierkastenmann in 1923 geen verandering in brengen.


Berlijn ziet zijn eigen geschiedenis onder ogen. Talrijke musea en Gedenkstätte zetten het schaamtevolle verleden in het schrille licht en er wordt weinig verbloemd. En dat verleden is overal, dat maakt het zo'n bijzondere stad. Vanmorgen fietsten we helemaal naar het noordoosten, naar de wijk Pankow, Oost Berlijn dus. Pankow is een arme wijk. Ik las een kop in de Berliner Zeitung die op een koffietafeltje rondslingerde, dat in Spandau de minste plekken beschikbaar zijn voor kinderopvang en in Pankow de meeste. Wie wil er nou in Pankow wonen- mocht je überhaupt de keuze hebben?
Hoe verder we van het centrum vandaan kwamen, des te breder en leger werden de wegen, hier geen boom-omzoomde straten maar onduidelijk struikgewas en grote kale flats met kleine ramen. Bijna niemand op straat, leegte alom.
Waarom dan daarheen? Omdat daar bij de Weissensee een groot Joods kerkhof ligt dat praktisch ongeschonden de oorlog is doorgekomen. Meer dan 115.000 Grabstellen zijn er en daarmee is het het grootste Joodse kerkhof van Europa. 
'Wat gij niet wilt dat U geschiedt, doet dat dan een ander niet', staat vermeld als oude Joodse wijsheid op een bord bij de ingang. We kijken elkaar aan en besluiten elke associatie met de huidige situatie in Gaza als niet toepasselijk te beschouwen: daar kunnen deze doden niks aan doen. 

Het bizarre is dat juist de Berlijnse Joden zo probleemloos waren geïntegreerd in de samenleving.  Toch kostte het 50.000 van hen het leven. Hier worden ze herdacht, mannen en vrouwen, ouders en kinderen, broers en zussen.

We lopen een uur lang over dit zeer sfeervolle kerkhof en het valt ons op dat er soms flink uitgepakt wordt; met grote partijen zwarte steen zijn de nodige grafmonumenten opgetuigd. Ja, men mag best weten dat het hier blijkbaar om belangrijke doden gaat. Marlies wijst me op een graf dat daar het tegendeel van is: eenvoudige stele met de naam van de overledene alsof die fijntjes en dun met  potlood in de steen is geschreven. Die mooie eenvoud spreekt ons wel aan. We spellen de naam: Stefan Heijm.  Stefan Heijm! 

De schrijver van 'Vijf dagen in juni', het boek dat stukgelezen nog ergens in de kast moet staan.  Stefan Heijm, was die dan Joods? De veelbekritiseerde man die  naar de USA was gevlucht voor de nazis maar uit woede over de vervolging van al wat links was in de McCarthy tijd, in 1953 asiel aanvroeg in nota bene... de DDR, een paar dagen voordat daar  de juniopstand in 1953 losbarstte. Waarover hij dus later dat boek zou schrijven. Een leven vol onmogelijke dilemma's, die wij ons nauwelijks kunnen voorstellen.  We dragen allebei een steentje bij en fietsen naar de Weissensee even verderop voor een kop koffie en een kleiner Kuchen
So herrlich richtig Deutsch.


Op de terugweg fietsen we langs een schattig huisje dat aan alle kanten vergane glorie uitstraalt.  Hier blijken Brecht en zijn Helli Weigel van 1949 tot 1953 te hebben gewoond. Gar nicht schlecht.


Het DDR regime legde hem aanvankelijk in de watten omdat ze verwachtten goede sier te kunnen maken met de communistische Schriftsteller. Maar dat viel toch wel een beetje tegen. Ach, daarover dan misschien een andere keer...


Dag 3.
Het was 29 graden vandaag, dus lekker óp naar een stadspark! En omdat we het park van kasteel Charlottenburg nog nooit hadden bezocht, werd dat het doel van onze fietstocht. 


Was wel efkes 12 km heen en 12 terug. En ja, de Pruisen wilden aan het einde van de zeventiende eeuw niets liever dan gebouwen en tuinen maken naar het voorbeeld van Frankrijk.
Paris!!!
En dat betekende dat we een geheel naar de Franse eisen van die tijd aangelegd park te zien kregen van 55 hectares, classicistisch en streng symmetrisch, open... en dus bloedheet. 
Daarna konden we terugfietsen via een pas aangelegd fietspad langs de Spree en dat gaf me toch een weldadig sfeertje! Zeker waar het uitkomt in het Regierungsviertel.


Vandaag stellen we vooral de foto's centraal die Marlies de afgelopen dagen maakte. 
Zoals deze gisteren, van het Mies van der Rohe-huis, diep in Oost Berlijn. 


Dat moet in 1928 een  revolutionair gebouwtje zijn geweest, maar nu zou je er makkelijk aan voorbij fietsen, zo onbeduidend ziet de buitenkant eruit. Maar van binnen vertelt het een heel ander verhaal. 


Zeker met de geweldige tuin erbij die zachtekens afloopt naar het meer...


Zo af en toe hebben de Berlijners ervoor gekozen om ruïnes te laten staan, zoals de bekende Wilhelm Gedächtniskirche. Het Franciscanerklooster is minder bekend.


En je kunt ook zomaar opeens een huis zien staan dat eruitziet alsof de oorlog in volle gang is. 


En ook voor hedendaagse oorlogen is er volop aandacht.




Dag 4.


Een zonnige zomerzondag in Berlijn, dat betekent voor ons bijna altijd: óp naar een van de vele vlooienmarkten in de stad. De bekendste is die in het Mauerpark in Prenzlauerberg. Precies op de plek waar ooit de Schande-Mauer stond, kun je nu van alles en nog wat kopen. Nou is dat van-alles-en-nog-wat al een tijdje niet meer zo bijzonder als het ooit was, er lopen dan ook meer toeristen dan Berliner, maar twee magnifieke kimono's voor-geen-geld (figuurlijk gesproken) zijn toch niet te versmaden. 

Vlakbij ligt een andere markt op weer zo'n mooi plein onder de bomen, Arkonaplatz met een veel leukere koopwaar. Marlies speurt naar metalen deurknoppen en vindt er twee. Ik blader door fotoalbums die daar zomaar te grabbel liggen. Intieme levens van Duitse families in zwart wit, weerloos tentoongesteld aan vreemde ogen, wie doet nou zoiets harteloos? In één album vindt de voyeur in mij enkele foto's van een lachende man in uniform. 'Vater in Krieg' staat er in blauwe potloodletters bij geschreven.  Verder beginnen alle albums zorgvuldig ná 1945.


Vlakbij die markten ligt de Käthe Kollwitzplatz. Marlies leest momenteel de roman Het Theater der herinneringen van Peter Lenssen over haar. Käthe zit, nee, ze stáát midden op het plein tussen parkjes en perkjes waar de kindjes van de goed opgeleide en goed verdienende jonge ouders van Prenzlauerberg spelen. Käthe, een wezen uit een andere tijd en vooral van opzij toont haar gezicht de sporen van een zwaar leven met een aan de oorlog verloren zoon, mislukte idealen en het steeds wanhopiger zoeken naar vertrouwen in de mensheid. Toch is deze vrouw niet gebroken, al scheelt het niet veel. 


Vanuit Neuköln kom je al fietsend naar Prenzlauerberg altijd door de Rosa Luxemburgstraat, waar uitspraken van haar letterlijk op straat liggen. En daar staat vlakbij de oude Babylon bioscoop ook het massieve gebouw van de Volksbühne, het theater dat rond 1900 met de Groschen van de arbeiders werd gebouwd . Daar voerde Piscator in de twintiger jaren zijn Proletarisches Theater op. Hij zag het theater als een 'Propagandabühne der revolutionairen Arbeiter Grosz Berlin', en maakte groot opgezette Veranstaltungen gespeeld door 'onbetaalde leken'. De arbeiders dus.


De communistische KPD moest er niets van hebben. De sociaaldemocraten zagen het wel zitten. Maar de opvoeringen waren mmm...tja... wel érg revolutionair, z;o revolutionair dat het sociaaldemocratische bestuur van de Volksbühne ingreep, zelfs in de ensceneringen. Herr Piscator riep de nodige weerstand op en dat leidde soms tot fraaie liedteksten, zoals deze regels uit 
''Ich weiß das ist nicht so'
gezongen door 
Mischa Spoliansky.  


Manchmal verlier ich die Geduld
Daran ist nur Piscator schuld
Der macht doch so den Kommunist
Zu denken hab' ich mich erkühnt
Das bald die Zeit gekommen ist
Das er verteilt was er verdient.

Ich weiß das ist nicht so,
Ich weiß das kommt nicht so 
Ich weiß das würd nie sein 
Aber mach’n Sie was dagegen, ich red mir das ein 






donderdag 9 januari 2025

                                      Voor even teruggeworpen in de tijd.


Op dit moment loopt de geweldige televisieserie Het stof daalt bij Andere Tijden. Een voorbeeldige documentaire, waarin goed invoelbaar wordt gemaakt wat dat werk heeft betekend voor mannen, vrouwen, gezinnen en de hele Mijnstreek. Ik werd erdoor geroerd en dat had ik niet verwacht. De serie voerde me terug naar de tijd dat Marlies en ik, samen met ex-mijnwerker Wim Nijsten in onze oude Simca in de weekenden van 1976 en 1977 door de Mijnstreek trokken om ex-kompels én hun vrouwen te interviewen over hun levens..

Hoe kwam dat zo? 

In  1971 studeerde ik in Utrecht dramaturgie. Ik liep stage bij het Groot Limburgs Toneel. Daar zou een Schrijverscollectief een toneelstuk over de Limburgse mijnsluitingen gaan schrijven. En ik zou hen van materiaal voorzien, want ik studeerde dramaturgie én ik was in de mijnstreek opgegroeid. Maar de schrijvers kwamen er niet uit, het script kwam nooit verder dan enkele veelbelovende aanzetten.

Een paar jaar later werkte ik die aanzetten uit tot een toneelstuk. De VARA-televisie toonde belangstelling, maar echt voortvarend ging het niet: de dramaturg van de rode omroep, vond het stuk wel veelbelovend, maar teveel bezien vanuit de arbeiders. Dus eenzijdig.

Mijn vader, die beambte was geweest op de Staatsmijn Emma, kende Hub Cobben. Een ex-mijnwerker, die acties organiseerde voor een beter mijnwerkerspensioen. Die pensioenen waren niet waardevast gemaakt en dat leidde tot veel financiële ellende in de mijnwerkerskolonieën. Misschien dat Hub de VARA onder druk zetten om het stuk toch uit te zenden, want het sloot nauw aan op wat er toen in de mijnstreek aan de hand was. 

Hub Cobben

Hub wilde best een brief naar de VARA schrijven, maar hij vroeg ons ook of wij een kort filmpje konden maken van de acties en van een demonstratie, die in Heerlen zou worden gehouden. Dan kon hij dat als een propagandafilmpje gebruiken tijdens actievergaderingen daarna. Want hij was van plan in het najaar met zoveel mogelijk mijnwerkers naar Den Haag te gaan.

En zo kwam het dat ik op 25 maart 1975 in Heerlen op de markt stond tussen zo'n 2500 vooral oudere mannen met Duitse hoedjes op en alpinopetjes. En hun vrouwen. Na de demonstratie werden we door enkele mijnwerkers uitgenodigd om in een café aan de Saroleastraat de goede opkomst te vieren. Het cafétafeltje stond die late voorjaarsmiddag nooit zonder pilskes. De foto die ik er nog van heb, is onscherp en bewogen, maar veelzeggend. 


De mijnwerkers vonden het prachtig dat buitenstaanders belangstelling hadden voor hun verhalen en wij konden niet genoeg  krijgen van hun vertelde ervaringen. Want die waren zo weinig berustend en strijdbaar. Ongelooflijke verhalen soms.

Maar ik was toch midden in de mijnstreek opgegroeid, ik had toch midden in die verhalen gewoond? Waarom had ik ze dan nooit gehoord? 

Een van de vertellers was Wim Nijsten. Hij was 56 jaar en had bijna een kwart eeuw op de Staatsmijn Maurits gewerkt. Op 42-jarige leeftijd was hij op stoflongen afgekeurd. Hij had zijn ervaringen als kompel op papier gezet. Al zes jaar liep hij rond met zijn verhaal. Hij had contact gezocht met uitgevers en journalisten om het op de een of andere manier gepubliceerd te krijgen. Zonder resultaat. De kwalificaties van zijn script varieerden van ‘literair ver onder de maat’ (uitgeverij) tot ‘te realistisch’ (Limburgs Dagblad). Of dat laatste als artistiek criterium was bedoeld of dat het te maken had met het feit dat realistische verhalen in het Limburg van die tijd niet op prijs werden gesteld, weet ik niet. Het was toen niet vanzelfsprekend om met kritische verhalen naar buiten te komen in de Mijnstreek. 

Heilig! Heilig! is de koel en houd noe verder mer de moel!


Ik bood Wim mijn hulp aan  Hij was blij en stuurde me zijn verhaal op. Dat was wat plechtig geschreven in een poging te voldoen aan zijn beeld van hoe een boek hoort te zijn. Regelmatig gebruikte hij tussenzinnetjes als: '… maar dat zal ik U, geachte lezer, maar niet allemaal uit de doeken doen.' Ik schreef hem een brief waarin ik hem vroeg juist niet bang te zijn de lezers met zijn ervaringen te 'vervelen'. Ik vond die ervaringen erg de moeite waard. En ongehoord. Ik vroeg hem of hij zijn verhaal juist wilde uitbreiden. Dat dit soort verhalen moesten worden gehoord. Dat ze in het pensioengevecht een functie zouden kunnen hebben. We spraken af dat hij zijn verhalen zou herschrijven en uitbreiden en ik zou zijn stijl zo bewerken dat we het boek uitgegeven zouden krijgen. En dat lukte. In 1977 verscheen Ik zwarte blanke slaaf bij uitgeverij Corrie Zeelen.


Intussen sloeg ons propagandafilmpje, dat Hub tijdens zijn wervingsbijeenkomsten liet zien, aan. Zuid Limburg stond op zijn kop. Bijna 4.000 mijnwerkers en hun vrouwen demonstreerden in Den Haag op 18 september 1975. Waar  PvdA-premier Den Uyl hen weigerde te ontvangen. Tot mijn verbijstering. Den Uyl, die de schuld van de mijnsluitingen in zijn schoenen geschoven had gekregen, een sociaaldemocratische premier nota bene! Vlak voor de dag dat de demonstratie zou plaatsvinden, liet hij in een paar regels weten dat hij 'het niet op zijn weg acht liggen' de ex-kompels te ontvangen. 


Waarom deed Den Uyl dat in godsnaam? Was dat omdat de demonstratie buiten de katholieke en socialistische vakbond om georganiseerd was? Want die wilden niet meedoen.  

Enfin. De demonstranten konden hun ogen niet geloven...


Kort daarna overleed Hub Cobben, precies op de avond dat we in Utrecht een solidariteitsavond hadden belegd. Zijn acties hadden het nodige financieel resultaat opgeleverd. En ze hadden ook iets anders in de mijnstreek losgemaakt: dat alles eens een keer gezegd kon worden. Dat de stem van de mijnwerker ‘die het maar naar boven moest zien te brengen’ kon klinken. 

Intussen had Wim Nijsten veel reacties gekregen op zijn boek. Veel positieve, maar er hadden in Limburgse kranten ook opmerkingen gestaan dat het hier de ervaringen van slechts één mijnwerker betrof, dat er sprake was van een subjectief, dus een beperkt beeld. Dit prikkelde Wim en mij tot een vervolg: een boek dat zou bestaan uit de interviews met tientallen mijnwerkers en hun vrouwen, dat het schijnbaar unieke van zijn verhaal zou overstijgen. Toen hij dat via de krant bekend maakte, belden tientallen kompels hem op om zich aan te bieden voor een interview.

In de winter van ’77 – ’78 interviewden we tientallen ex-mijnwerkers en hun vrouwen. We, dat waren Wim Nijsten, Marlies Hautvast en ik. Marlies gaf lessen maatschappelijke vorming aan 'werkende jongeren'  in Amsterdam Noord. Zij had vanuit haar karakter en ervaring een heel vanzelfsprekende manier van omgaan en contact maken met de mijnwerkers. Veel meer dan ik, die toen dramaturg was op een Utrechtse theateropleiding. 


Die interviews  verliepen volgens een vast stramien. We kwamen binnen en namen plaats rond de tafel waarop de koffietassen al stonden te wachten. Uit de radio kwamen Duitse teksten en zachte blaasmuziek. De man nodigde ons aan tafel, er werden grappen gemaakt over onkruid dat niet kapot te krijgen is, de vrouw kwam met koffie en vla en schoof later ook aan, eerst nog wat op afstand, maar dat duurde niet lang. De microfoon kwam op het Perzisch kleedje van de eettafel te staan, de plaatsen werden ingenomen. Marlies ging altijd zitten in de buurt van de vrouw. Je voelde vanaf de eerste seconde dat er iets belangrijks stond te gebeuren: dit werd niet zomaar een interview. Hier was naar uit gezien, nu zou iets worden geopenbaard dat te lang was weggedrukt. 

Wim, met zijn eigen boek in de hand, introduceerde ons een beetje plechtig: 'En dit zijn dan de heer Jos Bours en zijn vrouw Marlies Hautvast die daar een boek van gaan maken'. En dan stelde hij altijd dezelfde eerste vraag: 'Ja Pie, ja Jo, ja Sjir, ja Rudy, hoe ben jij eigenlijk op de mijn terechtgekomen? Wie heeft dat besloten?' Dat was goud. Het teruggaan naar die vroege jeugd gaf de geïnterviewde de gelegenheid om zijn levensverhaal mooi concreet op te bouwen en te vertellen over wat het betekende te leven in een omgeving die op veel gebieden geen keuzemogelijkheden bood. 


Marlies en ik waren relatieve buitenstaanders. En daarvan maakten we gebruik: wij stelden vragen die bij Wim als ex-mijnwerker niet zouden opkomen, omdat hij het antwoord zelf te goed wist. Intussen ontstonden er tussen Marlies en de mijnwerkersvrouw fluisterend gevoerde gesprekjes waarin Mie, Jeanne of Els de verhalen van haar man aanvulde of er juist haar commentaar op gaf. Wat Marlies dan daarna expliciet maakte in het totale gesprek. En wij spraken dialect. Dat overbrugde al meteen de afstand. 

De verhalen zelf waren, zelfs voor mij, de zoon van een mijnbeambte, ongehoord. We voelden de kracht van deze authentieke ervaringen, de kracht van de taal met haar eigen houding van onderop en de emotionele kracht daaronder. De mijnwerkers vertelden gedetailleerd en in geheel eigen stijl over wat leven en werken in een semi-dictatuur voor ze had betekend, hoe ze konden overleven dankzij kameraadschap en een specifiek vakmanschap en hoe leeg het leven nu was zonder dat vakmatig verkregen zelfrespect. 


Kompel: Normaal heb ik altijd gewoon geleefd, hard gewerkt, me ene flinke gedronken en dat ging allemaal. En ik prakkezeerde nergens over. Maar als ik nu hier alleen zit en ik kom uit bed en de hond loopt me verkeerd voor de voeten, dan is het al gebeurd, hè. Ga ik naar de duivenslag en vliegt me daar een duif langs het oor op, dan is het al gebeurd. Dat je ze wil pakken en ze vliegt je weg, dat ik ze greep en haar de kop aftrok en zo op de binnenplaats neerkwakte. Dat ik me zo zou kunnen uitkuren op de pannen van het dak. En dan ga ik naar binnen en dan begin ik tegen háár. En dan denk ik: wat ben je toch een zak van een vent! Wat kan zij daar nou aan doen dat wij als oude vodden in een hoek zijn getrapt?

Zijn vrouw:  Hij is een stuk lastiger geworden in huis. Hij is een stuk kritischer geworden. Wat hij vroeger kon verdragen, kan ie nu niet meer verdragen. En hij prakkezeert veel meer. Omdat hij op jonge leeftijd is afgeschreven voor de economie. Nu ben ik ook belast geworden omdat hij zo lastig en tegenstribbelig is.

Kompel: Over ons denkt niemand meer. Er komt hier niemand aan de deur om eens te vragen naar het een of ander, om te vragen: kom je er wel met de centen? Of om je iets te zeggen- nee, zoek het maar uit! Hoe ouder je wordt, hoe meer dat op je gaat drukken. We hebben gewoon te weinig. Ik heb de helft van de duiven ook moeten opruimen, want dat ging me te veel kosten. Dus ik zit hier maar de godganse dag in de kamer. Want als ik naar buiten ga, kom ik die anderen tegen en die beginnen ook tegen je over hun leed en dat ze ook te weinig hebben, dat moet ik niet! Ik zeg maar zo: hij heeft zijn leed en ik heb het mijne… Daarom blijf ik ook maar in huis.

Ik tikte al dat fascinerende materiaal uit en vertaalde het zo letterlijk mogelijk in Nederlands waar het  Limburgs doorheen schimmerde. Als dialectspreker voelde ik wat de eigen kracht van de taal was. Dat de betekenis verandert als ik er ABN van zou maken, dat daarmee een commentariërende laag verloren zou gaan. Ik wilde de interviews niet apart, één voor één  weergeven, want dat zou geen recht doen aan wat ik het meest opvallend vond aan de vertellers en hun verhaal. Want hier waren geen toevallige individuen aan het woord. Elke individuele ervaring was bijzonder, maar alle individuele ervaringen bij elkaar overstegen het toevallige, het bijzondere en het casuele. Hier was geen sprake meer van toeval of uitzondering. Hier werd een complex, gelaagd beeld van de werkelijkheid van binnenuit zichtbaar gemaakt door de individuele ervaringen van individuele mensen. Hier werd een cultuur van onderop verteld. Dat wilde ik ook in het boek zichtbaar maken. En dat kon alleen maar door in dit journalistiek verzamelde materiaal artistiek in te grijpen.


Ik monteerde het materiaal themagewijs en bouwde de hoofdstukken op tot ‘een boek dat zich laat lezen als een roman én als een inleiding in de economie, zoals de achterflap beloofde. Het boek kwam uit vlak voor de kerstdagen in 1978 bij uitgeverij LINK in Nijmegen. Mijnwerkers, verhalen om te onthouden, opgedragen aan Hub Cobben, kreeg flinke (landelijke) publiciteit en werd in twee drukken goed verkocht. Het bleek het ideale kerstcadeau van mijnwerkerskinderen voor hun vaders. En het werd hét gesprek aan tafel. Een Limburgse vrouwelijke collega vertelde me later:

“Mijn schoonvader heeft ook in de mijn gewerkt, maar sinds hij zijn zoons mee de mijn in had genomen ondergronds, werd daarover niet meer thuis gesproken. Want de oudste zoon wilde eigenlijk niet: “Wil je mij ook in dat gat krijgen?” Toen ik mijn schoonvader het boek had cadeau gedaan, begon hij er meteen ontroerd in te bladeren en voor het eerst sinds lange tijd weer hardop dingen terug te halen. Toen de familie op nieuwjaarsdag bij elkaar kwam, lag het boek op tafel. De diverse ooms begonnen verhalen over de mijn te vertellen, terwijl ze elkaar stukjes uit het boek voorlazen als bewijs voor hun waarheid. Zelfs het zwarte schaap van de familie, een (politiek) rooie, kreeg voor het eerst aandacht van de familie met zijn verhalen. Het kader van het gesprek was zeer ongebruikelijk, haast revolutionair. Mijn moeder waarschuwde de hele tijd: “Zo mogen we daar toch niet over praten!” Maar de familie was inmiddels niet meer te houden. Katholiek leider Poels (“die zwartrokken hebben ons altijd gekloot”) en de mijndirectie kregen ervan langs en toen begonnen  de vrouwen elkaar nooit gehoorde verhalen te vertellen. Tot drie uur in de nacht bleef iedereen zitten.”

Maar het kon ook korter. Een andere vriend vertelde dat zijn vader, niet rechtstreeks tegen hem, maar tegen zijn moeder met slechts drie woorden had gereageerd toen hij het boek uit had: 'Zoeë waor 't'. Groter compliment bestaat niet.


Ik herinner me ook nog heel goed de verbaasde gezichten toen we hun een exemplaar van het boek kwamen brengen. Geen van hen had verwacht ooit nog iets van ons project te horen. En nu zagen ze zich opeens als verteller in een volwaardig boek terug. Ze waren apetrots. En wij ook.

Het boek 'Mijnwerkers, verhalen om te onthouden' is soms nog antiquarisch te verkrijgen via het internet.