Voor even teruggeworpen in de tijd.
Hoe kwam dat zo?
In 1971 studeerde ik in Utrecht dramaturgie. Ik liep stage bij het Groot Limburgs Toneel. Daar zou een Schrijverscollectief een toneelstuk over de Limburgse mijnsluitingen gaan schrijven. En ik zou hen van materiaal voorzien, want ik studeerde dramaturgie én ik was in de mijnstreek opgegroeid. Maar de schrijvers kwamen er niet uit, het script kwam nooit verder dan enkele veelbelovende aanzetten.
Een paar jaar later werkte ik die aanzetten uit tot een toneelstuk. De VARA-televisie toonde belangstelling, maar echt voortvarend ging het niet: de dramaturg van de rode omroep, vond het stuk wel veelbelovend, maar teveel bezien vanuit de arbeiders. Dus eenzijdig.
Mijn vader, die beambte was geweest op de Staatsmijn Emma, kende Hub Cobben. Een ex-mijnwerker, die acties organiseerde voor een beter mijnwerkerspensioen. Die pensioenen waren niet waardevast gemaakt en dat leidde tot veel financiële ellende in de mijnwerkerskolonieën. Misschien dat Hub de VARA onder druk zetten om het stuk toch uit te zenden, want het sloot nauw aan op wat er toen in de mijnstreek aan de hand was.
Hub wilde best een brief naar de VARA schrijven, maar hij vroeg ons ook of wij een kort filmpje konden maken van de acties en van een demonstratie, die in Heerlen zou worden gehouden. Dan kon hij dat als een propagandafilmpje gebruiken tijdens actievergaderingen daarna. Want hij was van plan in het najaar met zoveel mogelijk mijnwerkers naar Den Haag te gaan.
En zo kwam het dat ik op 25 maart 1975 in Heerlen op de markt stond tussen zo'n 2500 vooral oudere mannen met Duitse hoedjes op en alpinopetjes. En hun vrouwen. Na de demonstratie werden we door enkele mijnwerkers uitgenodigd om in een café aan de Saroleastraat de goede opkomst te vieren. Het cafétafeltje stond die late voorjaarsmiddag nooit zonder pilskes. De foto die ik er nog van heb, is onscherp en bewogen, maar veelzeggend.
Maar ik was toch midden in de mijnstreek opgegroeid, ik had toch midden in die verhalen gewoond? Waarom had
ik ze dan nooit gehoord?
Een van de vertellers was Wim Nijsten. Hij was 56 jaar en had bijna een kwart eeuw op de Staatsmijn Maurits gewerkt. Op 42-jarige leeftijd was hij op stoflongen afgekeurd. Hij had zijn ervaringen als kompel op papier gezet. Al zes jaar liep hij rond met zijn verhaal. Hij had contact gezocht met uitgevers en journalisten om het op de een of andere manier gepubliceerd te krijgen. Zonder resultaat. De kwalificaties van zijn script varieerden van ‘literair ver onder de maat’ (uitgeverij) tot ‘te realistisch’ (Limburgs Dagblad). Of dat laatste als artistiek criterium was bedoeld of dat het te maken had met het feit dat realistische verhalen in het Limburg van die tijd niet op prijs werden gesteld, weet ik niet. Het was toen niet vanzelfsprekend om met kritische verhalen naar buiten te komen in de Mijnstreek.
Heilig! Heilig! is de koel en houd noe verder mer de moel!
Enfin. De demonstranten konden hun ogen niet geloven...
Intussen had Wim Nijsten veel reacties gekregen op zijn boek. Veel positieve, maar er hadden in Limburgse kranten ook opmerkingen gestaan dat het hier de ervaringen van slechts één mijnwerker betrof, dat er sprake was van een subjectief, dus een beperkt beeld. Dit prikkelde Wim en mij tot een vervolg: een boek dat zou bestaan uit de interviews met tientallen mijnwerkers en hun vrouwen, dat het schijnbaar unieke van zijn verhaal zou overstijgen. Toen hij dat via de krant bekend maakte, belden tientallen kompels hem op om zich aan te bieden voor een interview.
In de winter van ’77 – ’78 interviewden we tientallen ex-mijnwerkers en hun
vrouwen. We, dat waren Wim Nijsten,
Wim, met zijn eigen boek in de hand, introduceerde ons een beetje plechtig: 'En dit zijn dan de heer Jos Bours en zijn vrouw Marlies Hautvast die daar een boek van gaan maken'. En dan stelde hij altijd dezelfde eerste vraag: 'Ja Pie, ja Jo, ja Sjir, ja Rudy, hoe ben jij eigenlijk op de mijn terechtgekomen? Wie heeft dat besloten?' Dat was goud. Het teruggaan naar die vroege jeugd gaf de geïnterviewde de gelegenheid om zijn levensverhaal mooi concreet op te bouwen en te vertellen over wat het betekende te leven in een omgeving die op veel gebieden geen keuzemogelijkheden bood.
De verhalen zelf waren, zelfs voor mij, de zoon van een mijnbeambte, ongehoord. We voelden de kracht van deze authentieke ervaringen, de kracht van de taal met haar eigen houding van onderop en de emotionele kracht daaronder. De mijnwerkers vertelden gedetailleerd en in geheel eigen stijl over wat leven en werken in een semi-dictatuur voor ze had betekend, hoe ze konden overleven dankzij kameraadschap en een specifiek vakmanschap en hoe leeg het leven nu was zonder dat vakmatig verkregen zelfrespect.
Zijn vrouw: Hij is een stuk
lastiger geworden in huis. Hij is een stuk kritischer geworden. Wat hij vroeger
kon verdragen, kan ie nu niet meer verdragen. En hij prakkezeert veel meer.
Omdat hij op jonge leeftijd is afgeschreven voor de economie. Nu ben ik ook
belast geworden omdat hij zo lastig en tegenstribbelig is.
Kompel: Over ons denkt niemand meer. Er komt hier niemand aan de
deur om eens te vragen naar het een of ander, om te vragen: kom je er wel met
de centen? Of om je iets te zeggen- nee, zoek het maar uit! Hoe ouder je wordt,
hoe meer dat op je gaat drukken. We hebben gewoon te weinig. Ik heb de helft
van de duiven ook moeten opruimen, want dat ging me te veel kosten. Dus ik zit
hier maar de godganse dag in de kamer. Want als ik naar buiten ga, kom ik die
anderen tegen en die beginnen ook tegen je over hun leed en dat ze ook te
weinig hebben, dat moet ik niet! Ik zeg maar zo: hij heeft zijn leed en ik heb
het mijne… Daarom blijf ik ook maar in huis.
Ik tikte al dat fascinerende materiaal uit en vertaalde het zo letterlijk mogelijk in Nederlands waar het Limburgs doorheen schimmerde. Als dialectspreker voelde ik wat de eigen kracht van de taal was. Dat de betekenis verandert als ik er ABN van zou maken, dat daarmee een commentariërende laag verloren zou gaan. Ik wilde de interviews niet apart, één voor één weergeven, want dat zou geen recht doen aan wat ik het meest opvallend vond aan de vertellers en hun verhaal. Want hier waren geen toevallige individuen aan het woord. Elke individuele ervaring was bijzonder, maar alle individuele ervaringen bij elkaar overstegen het toevallige, het bijzondere en het casuele. Hier was geen sprake meer van toeval of uitzondering. Hier werd een complex, gelaagd beeld van de werkelijkheid van binnenuit zichtbaar gemaakt door de individuele ervaringen van individuele mensen. Hier werd een cultuur van onderop verteld. Dat wilde ik ook in het boek zichtbaar maken. En dat kon alleen maar door in dit journalistiek verzamelde materiaal artistiek in te grijpen.
“Mijn schoonvader heeft ook in de
mijn gewerkt, maar sinds hij zijn zoons mee de mijn in had genomen ondergronds,
werd daarover niet meer thuis gesproken. Want de oudste zoon wilde eigenlijk
niet: “Wil je mij ook in dat gat krijgen?” Toen ik mijn schoonvader het boek
had cadeau gedaan, begon hij er meteen ontroerd in te bladeren en voor het
eerst sinds lange tijd weer hardop dingen terug te halen. Toen de familie op
nieuwjaarsdag bij elkaar kwam, lag het boek op tafel. De diverse ooms begonnen
verhalen over de mijn te vertellen, terwijl ze elkaar stukjes uit het boek
voorlazen als bewijs voor hun waarheid. Zelfs het zwarte schaap van de familie,
een (politiek) rooie, kreeg voor het eerst aandacht van de familie met zijn
verhalen. Het kader van het gesprek was zeer ongebruikelijk, haast
revolutionair. Mijn moeder waarschuwde de hele tijd: “Zo mogen we daar toch
niet over praten!” Maar de familie was inmiddels niet meer te houden. Katholiek
leider Poels (“die zwartrokken hebben ons altijd gekloot”) en de mijndirectie
kregen ervan langs en toen begonnen de
vrouwen elkaar nooit gehoorde verhalen te vertellen. Tot drie uur in de nacht
bleef iedereen zitten.”