Een magisch
schrijfmoment.
Tien jaar geleden verscheen mijn eerste roman ‘De jongens van het Glaspaleis', een wonderlijk verhaal over de bizarre jeugd van drie jongens met totaal verschillende karakters. En toch hangen ze aan elkaar ‘als natte löss’. Jote, Nate en Miele. Ach, misschien waren het wel drie uitsplitsingen van mezelf: Jote, de intellectueel, Nate, de creatieveling en Miele…. ja, Miele, wie ben jíj eigenlijk? De aandoenlijkste, meest compromisloze, de kwetsbaarste, de asociaalste ook. Of degene die ik misschien had willen zijn?
Ze groeien na de oorlog op in een Zuid Limburgs dorpje. Hun vader, verkoper in het Glaspaleis van Schunck, overlijdt plotseling en dan oordeelt de familie dat mamma niet geschikt is om die drie batteraven op te voeden. Ooms en tantes zetten zich rond de tafel en binnen het uur zijn de jongens verdeeld over de familie.
Zo groeien de broertjes op, vervroegd verweesd en los van elkaar.
Maar later, na de dood van hun moeder, gaan ze weer in het ouderlijk huis wonen.
Nee, natte klei laat niet zomaar los. Ze noemen hun huis Eden en de tuin paradijs.
Ze slapen in één bed. Miele ligt in het midden, maar dat is niet altijd zo geweest. Hij blijft altijd tot heel laat televisie kijken en kruipt dan tussen hen. Als ze vragen hoe het was geweest, zegt hij: “Rustig maar, er is niets veranderd.” Jote is te bang om te dromen. Nate kan moeilijk in slaap komen van de tsunami’s in zijn hoofd. Miele droomt niets en in zijn hoofd lijkt het nooit te stormen. Jote en Nate staan ’s morgens als eersten op, Jote stapte aan de linkerkant uit bed, Nate aan de rechterkant. Miele slaapt verder. Zo was Eden in die dagen. Een hol waar drie verweesde welpen tegen elkaar kropen om kou te weren.
Maar juist daar moeten ze
zichzelf opnieuw gaan uitvinden. En dat doen ze op geheel eigen wijze en wel buiten
het ouderlijk huis.
Ik zal niet licht vergeten hoe ik deze mengeling van fantasie
en waarheid heb geschreven. De ingrediënten lagen al een tijdje te wachten: van
Marlies kende ik het verhaal over drie mannen Jote, Nate en Miele (hun échte
namen), die hun hele leven in het ouderlijk huis waren blijven wonen. En van vriendin
Mathilde hoorde ik wat haar moeder was overkomen toen ze samen met broers en
zussen door de familie waren verdeeld. Want die vond dat hun moeder geen
kinderen kon opvoeden.
Het creatieve vuur ontvlamde op de dag dat er bij ons thuis een dode merel voor de schuur lag. De tweede in een week. Terwijl ik het
beestje begroef, stelde ik me voor hoe de drie broers ieder verschillend met
dit lijkje zouden omgaan. Ik ging naar binnen en begon te schrijven en dat
schrijven hield niet op. Wekenlang, haast in één adem kwam het ene hoofdstuk na
het andere, een roes, niet gehinderd door reflexie, structuurdwang of vertelschema’s.
Het was puur intuïtieve inspiratie. En toen ik een maand later stopte en nalas
wat ik allemaal bij elkaar had gefabriceerd, begon ik pas na te denken over
waar dat verhaal heen moest. Maar toen was driekwart al geschreven.
Als een boek van mij uitkomt, lees ik het nooit opnieuw. Dat doe ik pas jaren later. Dan kan ik met de ogen van de buitenstaander lezen. Zo ook de jongens. Nu, tien jaar later, ben ik er weer in begonnen. En er valt me iets op. Iets magisch. Als lezer denk je wellicht dat een schrijver alle verbanden en verwijzingen in zijn verhaal bewust aanbrengt. Maar dat is helemaal niet zo. Merk ik nu tien jaar later weer eens.
Een voorbeeld.
In het verhaal is Jote, de oudste, de intellectuele, terechtgekomen
in een verder kinderloos gezin van een ingenieur van de Staatsmijnen, die zijn aangenomen zoon wil
klaarstomen voor een wetenschappelijke carrière. Zijn voorwaardelijke liefde
botst met de behoeften van het jungske,
dat bij zo’n ‘vader’ zijn gevoelsleven niet ten volle kan ontwikkelen. Tijdens
een wandeling op een hemelsblauwe voorjaarsochtend met ‘oom Vic’ ziet hij een
paard alleen in de wei staan.
"Kunnen paarden huilen?"
Op het moment dat Jote de vraag stelt, weet hij het antwoord. ‘
Nee’, zegt oom Vic. Jote ziet het vonkje ergernis in zijn ogen.
Domme vraag. In het vervolg beter nadenken. Toch geen zes meer.
Wat is de neus van een paard zacht. Wat zijn de droeve ogen mooi. Wat
laat het zich graag strelen, hier in dit hoekje van de wei die is afgezet met
prikkeldraad. Jote klakte met zijn tong en kijk: het kwam meteen aanlopen,
steeds sneller, op het laatst in draf.
‘Eigenlijk hoort het niet om een paard uit de kudde te halen en alléén in de wei of op stal te zetten’, zegt oom Vic. ‘Een paard is een kuddedier. Ze kunnen niet zonder elkaar. Zo’n dier is ontheemd, het gaat rare dingen doen. Bijten, knagen, trappen.'
“Ja. Dat kan ik aan de ogen zien.”
‘Aan de ogen zien?’
“Hij kijkt zo zielig.”
‘Zielig?’
“Omdat hij alleen is.”
‘Mm. Dit is heel interessant. Jij zegt dat dit paard zielig kijkt. Maar
waarom zeg je dat? Omdat je dat wílt zien. Mensen zien graag wat ze wíllen
zien. Dat is alleen maar emotie, alleen maar gevoel. Op dat verschijnsel moet
je heel attent zijn, jongen. Je moet altijd proberen nuchter en objectief naar
de feiten te kijken. Afstand houden, kijken, vergelijken en herhalen, zegt de
wetenschap. Als ik tien foto’s maak van de ogen van tien paarden, denk jij dan
dat jij kunt zien welk paard verdriet heeft omdat het alléén is en welk paard
in een kudde leeft?’
“Ik wél.”
Ik weet zeker dat ik de parallel tussen het ontheemde, van de kudde losgehaalde paard, waarmee het jongetje zich zo identificeert, en de drie ontheemde jongens die uit elkaar zijn gehaald, niet bewust in het verhaal heb geschreven. En het is zo mooi! Mijn hersens dicteerden mij verbanden, los van mijn bewuste wil. Waarschijnlijk door mijn intensieve, wekenlange concentratie op de binnenwereld van de jongens en hun situatie, neemt iets in mij het over en lijkt het alsof niet ik, maar ‘iets anders’ in mij dicteert wat er op papier moet komen te staan. ‘De jongens hebben het van me overgenomen, de personages gaan hun eigen gang. En ik ben hun klerk geworden.' Die nu, tien jaar later, dit fragment terugleest en concludeert: dat had ‘ik zelf’, met mijn bewuste ik, niet beter kunnen doen. Maar ja, wie of wat is: ‘ik zelf’?
Wat gebeurt er op zo’n moment toch allemaal in dat koppie? Het is niet aan mij om licht te werpen op die razend-complexe hersenstructuur met die talloze elektrische verbanden die maar informatie blijven doorgeven en verknopen Maar het resultaat van al die uitwisselingen is soms magisch. Dat magische in een schrijfproces, dat is een van de dingen, die ik zal missen als ik dood ben. Tenzij me daarna ook nog de nodige magische verrassingen staan te wachten. Wie weet? Ik houd u op de hoogte!
(De roman is intussen uitverkocht. Via mij zijn nog een tiental exemplaren beschikbaar).