donderdag 9 januari 2025

                                      Voor even teruggeworpen in de tijd.


Op dit moment loopt de geweldige televisieserie Het stof daalt bij Andere Tijden. Een voorbeeldige documentaire, waarin goed invoelbaar wordt gemaakt wat dat werk heeft betekend voor mannen, vrouwen, gezinnen en de hele Mijnstreek. Ik werd erdoor geroerd en dat had ik niet verwacht. De serie voerde me terug naar de tijd dat Marlies en ik, samen met ex-mijnwerker Wim Nijsten in onze oude Simca in de weekenden van 1976 en 1977 door de Mijnstreek trokken om ex-kompels én hun vrouwen te interviewen over hun levens..

Hoe kwam dat zo? 

In  1971 studeerde ik in Utrecht dramaturgie. Ik liep stage bij het Groot Limburgs Toneel. Daar zou een Schrijverscollectief een toneelstuk over de Limburgse mijnsluitingen gaan schrijven. En ik zou hen van materiaal voorzien, want ik studeerde dramaturgie én ik was in de mijnstreek opgegroeid. Maar de schrijvers kwamen er niet uit, het script kwam nooit verder dan enkele veelbelovende aanzetten.

Een paar jaar later werkte ik die aanzetten uit tot een toneelstuk. De VARA-televisie toonde belangstelling, maar echt voortvarend ging het niet: de dramaturg van de rode omroep, vond het stuk wel veelbelovend, maar teveel bezien vanuit de arbeiders. Dus eenzijdig.

Mijn vader, die beambte was geweest op de Staatsmijn Emma, kende Hub Cobben. Een ex-mijnwerker, die acties organiseerde voor een beter mijnwerkerspensioen. Die pensioenen waren niet waardevast gemaakt en dat leidde tot veel financiële ellende in de mijnwerkerskolonieën. Misschien dat Hub de VARA onder druk zetten om het stuk toch uit te zenden, want het sloot nauw aan op wat er toen in de mijnstreek aan de hand was. 

Hub Cobben

Hub wilde best een brief naar de VARA schrijven, maar hij vroeg ons ook of wij een kort filmpje konden maken van de acties en van een demonstratie, die in Heerlen zou worden gehouden. Dan kon hij dat als een propagandafilmpje gebruiken tijdens actievergaderingen daarna. Want hij was van plan in het najaar met zoveel mogelijk mijnwerkers naar Den Haag te gaan.

En zo kwam het dat ik op 25 maart 1975 in Heerlen op de markt stond tussen zo'n 2500 vooral oudere mannen met Duitse hoedjes op en alpinopetjes. En hun vrouwen. Na de demonstratie werden we door enkele mijnwerkers uitgenodigd om in een café aan de Saroleastraat de goede opkomst te vieren. Het cafétafeltje stond die late voorjaarsmiddag nooit zonder pilskes. De foto die ik er nog van heb, is onscherp en bewogen, maar veelzeggend. 


De mijnwerkers vonden het prachtig dat buitenstaanders belangstelling hadden voor hun verhalen en wij konden niet genoeg  krijgen van hun vertelde ervaringen. Want die waren zo weinig berustend en strijdbaar. Ongelooflijke verhalen soms.

Maar ik was toch midden in de mijnstreek opgegroeid, ik had toch midden in die verhalen gewoond? Waarom had ik ze dan nooit gehoord? 

Een van de vertellers was Wim Nijsten. Hij was 56 jaar en had bijna een kwart eeuw op de Staatsmijn Maurits gewerkt. Op 42-jarige leeftijd was hij op stoflongen afgekeurd. Hij had zijn ervaringen als kompel op papier gezet. Al zes jaar liep hij rond met zijn verhaal. Hij had contact gezocht met uitgevers en journalisten om het op de een of andere manier gepubliceerd te krijgen. Zonder resultaat. De kwalificaties van zijn script varieerden van ‘literair ver onder de maat’ (uitgeverij) tot ‘te realistisch’ (Limburgs Dagblad). Of dat laatste als artistiek criterium was bedoeld of dat het te maken had met het feit dat realistische verhalen in het Limburg van die tijd niet op prijs werden gesteld, weet ik niet. Het was toen niet vanzelfsprekend om met kritische verhalen naar buiten te komen in de Mijnstreek. 

Heilig! Heilig! is de koel en houd noe verder mer de moel!


Ik bood Wim mijn hulp aan  Hij was blij en stuurde me zijn verhaal op. Dat was wat plechtig geschreven in een poging te voldoen aan zijn beeld van hoe een boek hoort te zijn. Regelmatig gebruikte hij tussenzinnetjes als: '… maar dat zal ik U, geachte lezer, maar niet allemaal uit de doeken doen.' Ik schreef hem een brief waarin ik hem vroeg juist niet bang te zijn de lezers met zijn ervaringen te 'vervelen'. Ik vond die ervaringen erg de moeite waard. En ongehoord. Ik vroeg hem of hij zijn verhaal juist wilde uitbreiden. Dat dit soort verhalen moesten worden gehoord. Dat ze in het pensioengevecht een functie zouden kunnen hebben. We spraken af dat hij zijn verhalen zou herschrijven en uitbreiden en ik zou zijn stijl zo bewerken dat we het boek uitgegeven zouden krijgen. En dat lukte. In 1977 verscheen Ik zwarte blanke slaaf bij uitgeverij Corrie Zeelen.


Intussen sloeg ons propagandafilmpje, dat Hub tijdens zijn wervingsbijeenkomsten liet zien, aan. Zuid Limburg stond op zijn kop. Bijna 4.000 mijnwerkers en hun vrouwen demonstreerden in Den Haag op 18 september 1975. Waar  PvdA-premier Den Uyl hen weigerde te ontvangen. Tot mijn verbijstering. Den Uyl, die de schuld van de mijnsluitingen in zijn schoenen geschoven had gekregen, een sociaaldemocratische premier nota bene! Vlak voor de dag dat de demonstratie zou plaatsvinden, liet hij in een paar regels weten dat hij 'het niet op zijn weg acht liggen' de ex-kompels te ontvangen. 


Waarom deed Den Uyl dat in godsnaam? Was dat omdat de demonstratie buiten de katholieke en socialistische vakbond om georganiseerd was? Want die wilden niet meedoen.  

Enfin. De demonstranten konden hun ogen niet geloven...


Kort daarna overleed Hub Cobben, precies op de avond dat we in Utrecht een solidariteitsavond hadden belegd. Zijn acties hadden het nodige financieel resultaat opgeleverd. En ze hadden ook iets anders in de mijnstreek losgemaakt: dat alles eens een keer gezegd kon worden. Dat de stem van de mijnwerker ‘die het maar naar boven moest zien te brengen’ kon klinken. 

Intussen had Wim Nijsten veel reacties gekregen op zijn boek. Veel positieve, maar er hadden in Limburgse kranten ook opmerkingen gestaan dat het hier de ervaringen van slechts één mijnwerker betrof, dat er sprake was van een subjectief, dus een beperkt beeld. Dit prikkelde Wim en mij tot een vervolg: een boek dat zou bestaan uit de interviews met tientallen mijnwerkers en hun vrouwen, dat het schijnbaar unieke van zijn verhaal zou overstijgen. Toen hij dat via de krant bekend maakte, belden tientallen kompels hem op om zich aan te bieden voor een interview.

In de winter van ’77 – ’78 interviewden we tientallen ex-mijnwerkers en hun vrouwen. We, dat waren Wim Nijsten, Marlies Hautvast en ik. Marlies gaf lessen maatschappelijke vorming aan 'werkende jongeren'  in Amsterdam Noord. Zij had vanuit haar karakter en ervaring een heel vanzelfsprekende manier van omgaan en contact maken met de mijnwerkers. Veel meer dan ik, die toen dramaturg was op een Utrechtse theateropleiding. 


Die interviews  verliepen volgens een vast stramien. We kwamen binnen en namen plaats rond de tafel waarop de koffietassen al stonden te wachten. Uit de radio kwamen Duitse teksten en zachte blaasmuziek. De man nodigde ons aan tafel, er werden grappen gemaakt over onkruid dat niet kapot te krijgen is, de vrouw kwam met koffie en vla en schoof later ook aan, eerst nog wat op afstand, maar dat duurde niet lang. De microfoon kwam op het Perzisch kleedje van de eettafel te staan, de plaatsen werden ingenomen. Marlies ging altijd zitten in de buurt van de vrouw. Je voelde vanaf de eerste seconde dat er iets belangrijks stond te gebeuren: dit werd niet zomaar een interview. Hier was naar uit gezien, nu zou iets worden geopenbaard dat te lang was weggedrukt. 

Wim, met zijn eigen boek in de hand, introduceerde ons een beetje plechtig: 'En dit zijn dan de heer Jos Bours en zijn vrouw Marlies Hautvast die daar een boek van gaan maken'. En dan stelde hij altijd dezelfde eerste vraag: 'Ja Pie, ja Jo, ja Sjir, ja Rudy, hoe ben jij eigenlijk op de mijn terechtgekomen? Wie heeft dat besloten?' Dat was goud. Het teruggaan naar die vroege jeugd gaf de geïnterviewde de gelegenheid om zijn levensverhaal mooi concreet op te bouwen en te vertellen over wat het betekende te leven in een omgeving die op veel gebieden geen keuzemogelijkheden bood. 


Marlies en ik waren relatieve buitenstaanders. En daarvan maakten we gebruik: wij stelden vragen die bij Wim als ex-mijnwerker niet zouden opkomen, omdat hij het antwoord zelf te goed wist. Intussen ontstonden er tussen Marlies en de mijnwerkersvrouw fluisterend gevoerde gesprekjes waarin Mie, Jeanne of Els de verhalen van haar man aanvulde of er juist haar commentaar op gaf. Wat Marlies dan daarna expliciet maakte in het totale gesprek. En wij spraken dialect. Dat overbrugde al meteen de afstand. 

De verhalen zelf waren, zelfs voor mij, de zoon van een mijnbeambte, ongehoord. We voelden de kracht van deze authentieke ervaringen, de kracht van de taal met haar eigen houding van onderop en de emotionele kracht daaronder. De mijnwerkers vertelden gedetailleerd en in geheel eigen stijl over wat leven en werken in een semi-dictatuur voor ze had betekend, hoe ze konden overleven dankzij kameraadschap en een specifiek vakmanschap en hoe leeg het leven nu was zonder dat vakmatig verkregen zelfrespect. 


Kompel: Normaal heb ik altijd gewoon geleefd, hard gewerkt, me ene flinke gedronken en dat ging allemaal. En ik prakkezeerde nergens over. Maar als ik nu hier alleen zit en ik kom uit bed en de hond loopt me verkeerd voor de voeten, dan is het al gebeurd, hè. Ga ik naar de duivenslag en vliegt me daar een duif langs het oor op, dan is het al gebeurd. Dat je ze wil pakken en ze vliegt je weg, dat ik ze greep en haar de kop aftrok en zo op de binnenplaats neerkwakte. Dat ik me zo zou kunnen uitkuren op de pannen van het dak. En dan ga ik naar binnen en dan begin ik tegen háár. En dan denk ik: wat ben je toch een zak van een vent! Wat kan zij daar nou aan doen dat wij als oude vodden in een hoek zijn getrapt?

Zijn vrouw:  Hij is een stuk lastiger geworden in huis. Hij is een stuk kritischer geworden. Wat hij vroeger kon verdragen, kan ie nu niet meer verdragen. En hij prakkezeert veel meer. Omdat hij op jonge leeftijd is afgeschreven voor de economie. Nu ben ik ook belast geworden omdat hij zo lastig en tegenstribbelig is.

Kompel: Over ons denkt niemand meer. Er komt hier niemand aan de deur om eens te vragen naar het een of ander, om te vragen: kom je er wel met de centen? Of om je iets te zeggen- nee, zoek het maar uit! Hoe ouder je wordt, hoe meer dat op je gaat drukken. We hebben gewoon te weinig. Ik heb de helft van de duiven ook moeten opruimen, want dat ging me te veel kosten. Dus ik zit hier maar de godganse dag in de kamer. Want als ik naar buiten ga, kom ik die anderen tegen en die beginnen ook tegen je over hun leed en dat ze ook te weinig hebben, dat moet ik niet! Ik zeg maar zo: hij heeft zijn leed en ik heb het mijne… Daarom blijf ik ook maar in huis.

Ik tikte al dat fascinerende materiaal uit en vertaalde het zo letterlijk mogelijk in Nederlands waar het  Limburgs doorheen schimmerde. Als dialectspreker voelde ik wat de eigen kracht van de taal was. Dat de betekenis verandert als ik er ABN van zou maken, dat daarmee een commentariërende laag verloren zou gaan. Ik wilde de interviews niet apart, één voor één  weergeven, want dat zou geen recht doen aan wat ik het meest opvallend vond aan de vertellers en hun verhaal. Want hier waren geen toevallige individuen aan het woord. Elke individuele ervaring was bijzonder, maar alle individuele ervaringen bij elkaar overstegen het toevallige, het bijzondere en het casuele. Hier was geen sprake meer van toeval of uitzondering. Hier werd een complex, gelaagd beeld van de werkelijkheid van binnenuit zichtbaar gemaakt door de individuele ervaringen van individuele mensen. Hier werd een cultuur van onderop verteld. Dat wilde ik ook in het boek zichtbaar maken. En dat kon alleen maar door in dit journalistiek verzamelde materiaal artistiek in te grijpen.


Ik monteerde het materiaal themagewijs en bouwde de hoofdstukken op tot ‘een boek dat zich laat lezen als een roman én als een inleiding in de economie, zoals de achterflap beloofde. Het boek kwam uit vlak voor de kerstdagen in 1978 bij uitgeverij LINK in Nijmegen. Mijnwerkers, verhalen om te onthouden, opgedragen aan Hub Cobben, kreeg flinke (landelijke) publiciteit en werd in twee drukken goed verkocht. Het bleek het ideale kerstcadeau van mijnwerkerskinderen voor hun vaders. En het werd hét gesprek aan tafel. Een Limburgse vrouwelijke collega vertelde me later:

“Mijn schoonvader heeft ook in de mijn gewerkt, maar sinds hij zijn zoons mee de mijn in had genomen ondergronds, werd daarover niet meer thuis gesproken. Want de oudste zoon wilde eigenlijk niet: “Wil je mij ook in dat gat krijgen?” Toen ik mijn schoonvader het boek had cadeau gedaan, begon hij er meteen ontroerd in te bladeren en voor het eerst sinds lange tijd weer hardop dingen terug te halen. Toen de familie op nieuwjaarsdag bij elkaar kwam, lag het boek op tafel. De diverse ooms begonnen verhalen over de mijn te vertellen, terwijl ze elkaar stukjes uit het boek voorlazen als bewijs voor hun waarheid. Zelfs het zwarte schaap van de familie, een (politiek) rooie, kreeg voor het eerst aandacht van de familie met zijn verhalen. Het kader van het gesprek was zeer ongebruikelijk, haast revolutionair. Mijn moeder waarschuwde de hele tijd: “Zo mogen we daar toch niet over praten!” Maar de familie was inmiddels niet meer te houden. Katholiek leider Poels (“die zwartrokken hebben ons altijd gekloot”) en de mijndirectie kregen ervan langs en toen begonnen  de vrouwen elkaar nooit gehoorde verhalen te vertellen. Tot drie uur in de nacht bleef iedereen zitten.”

Maar het kon ook korter. Een andere vriend vertelde dat zijn vader, niet rechtstreeks tegen hem, maar tegen zijn moeder met slechts drie woorden had gereageerd toen hij het boek uit had: 'Zoeë waor 't'. Groter compliment bestaat niet.


Ik herinner me ook nog heel goed de verbaasde gezichten toen we hun een exemplaar van het boek kwamen brengen. Geen van hen had verwacht ooit nog iets van ons project te horen. En nu zagen ze zich opeens als verteller in een volwaardig boek terug. Ze waren apetrots. En wij ook.

Het boek 'Mijnwerkers, verhalen om te onthouden' is soms nog antiquarisch te verkrijgen via het internet.