‘Wat een geluk dat ik geen Duitser ben!’
Je moet oppassen dat
je er niet aan voorbijloopt. Want das kleine
Groszmuseum, een charmant verbouwd vijftigerjaren tankstation in de Berlijnse wijk Schöneberg, is
echt klein. Meer dan zestig mensen mogen er niet tegelijkertijd in. Maar eenmaal
binnen is wat je te zien krijgt, zeer de moeite waard: werk uit de nalatenschap van de Duitse tekenaar en schilder George Grosz.
Hier
in de buurt van de Nollendorfplatz heeft
hij gewoond en zijn woedende, compromisloze tekeningen en schilderijen gemaakt,
Georg Ehrenfried Groß. Maar zo wilde hij niet genoemd worden. Veel te Duits. En
Duits zijn, dat was volgens hem…
‘… smakeloos
zijn, dom, lelijk, dik en stijf, op je veertigste geen ladder meer op kunnen,
slecht gekleed zijn, een reactionair zijn van het ergste soort, een kans van
een op honderd hebben dat jij misschien diegene bent die zijn héle lijf wast. Wat
een geluk dat ik geen Duitser ben!’
Nee,
dan ‘George Grosz’. Graag op z’n Engels uit te spreken. Een provocatie in het
Duitsland van toen, dat alles wat Engels was, haatte. Maar provoceren was zijn
lust en leven.
Wie meer wil weten over dit vat vol tegenstrijdigheden, reppe zich naar de Bülowstrasse 18. Daar loopt tot 30 maart 2023 een tentoonstelling over de reis, die de – toen nog communistische - kunstenaar in 1922 naar Rusland maakte, vijf jaar na de bolsjewistische revolutie. Door die reis zou hij van zijn geloof zijn gevallen.
Op de benedenverdieping zijn vooral werken uit zijn jeugd te zien. Groß wordt geboren in 1893 en groeit op in het dorpje Stolp bij Danzig. Hij is acht jaar als zijn vader sterft. Zijn moeder verhuist met hem en twee zusjes naar Berlijn. Eine ganz andere Welt.
‘Alles was me zo vreemd daar en zo nieuw. Ik weet nog
dat ik op het schoolplein stond te dagdromen, toen ik plotseling een flinke duw
in de rug kreeg van een voorbij rennende jongen. Ik viel wat je noemt plat op
mijn bek. Ik verstijfde van haat en woede, maar op de een of andere manier
slikte ik het zonder te mopperen – heel vreemd! Die ervaring met achterbaksheid
heeft me gevormd en me mijn hele leven achtervolgd.’
Als 15 jarige gymnasiast krijgt hij –heel normaal in die tijd in Duitsland- een draai om de oren van een leraar, maar die betaalt hij met gelijke munt terug. Unerhört! Hij wordt van school getrapt. Geen probleem. Nu kan hij eindelijk Witzblattzeichner worden en moppenblaadjes tekenen, net als Wilhelm Busch van Max und Moritz.
Hij heeft snel succes met
zijn tekeningen. Maar dan komt de Eerste Wereldoorlog. Als soldaat belandt hij
in een inrichting voor geesteszieken en wordt dauerend kriegsunbrauchbar verklaard. Hij hoeft dus niet naar het
front, maar weet wél van dichtbij wat oorlog is. En Duits militarisme. Met de
getekende moppenbaadjeshumor is het nu gedaan. Hij radicaliseert.
Als in 1918
honderdduizenden arbeiders geweldloos de keizer verdrijven en ingrijpende veranderingen
eisen, wordt hij lid van de communistische partij, de KPD. Hij ziet hoe uiterst
gewelddadige vrijkorpsen in 1919 met bruut geweld de revolutie neerslaan. Op
verzoek van de sociaaldemocratische regering. Dat radicaliseert hem nog meer.
‘Alle
kunst die geen wapen is in de politieke strijd, is zinloos. Mijn kunst moet
geweer en sabel zijn.’
Ook de Berlijnse DADA-groep
waar hij bij hoort, radicaliseert. Deze kunstenaars willen de hele wereld op
z’n kop zetten. Ze verklaren nadrukkelijk aan de kant van ‘het revolutionaire
proletariaat’ te staan. Maar eigenlijk zijn het anarchistische nihilisten die
de gutbürgerliche wereld, das Deutschtum en de Duitse heilige
kunst agressief provoceren en ondermijnen.
‘Ons dadaïsme was een reactie op de ivorentorenachtige heilige kunst, die over kubussen en gotiek nadacht, terwijl de veldheren met bloed schilderden. Wij hielden bijeenkomsten waar we voor een paar mark niets anders deden dan mensen de waarheid vertellen. Door ze te beledigen. We zeiden: "Jij ouwe klootzak daar, ja, jij daar met de paraplu, jij stomme ezel" of "Niet lachen, Hornochs!" Als iemand dat niet pikte, riepen we, net als in het leger: "Bek houwen of je krijgt je kont vol".
Naast deze strapatsen
tekent hij als een razende, gedreven door een innerlijke, koortsachtige woede. Zijn
absurdistische kunstuitingen spiegelen de absurditeit van het naoorlogse, desintegrerende
Duitsland.
In zijn werk pakt hij vooral de cynische zelfgenoegzame Spiesser aan, de oorlogswinstmaker die onverschillig voor de ellende en hongersnood van miljoenen, zelfingenomen voor de poort van zijn fabriek staat.
Op de tentoonstelling is een voorbeeld van die
zelfgenoegzame, brutale arrogantie te zien. Deze volgevreten vetnek met zijn
sigaar op een veelbetekenende plaats, eert hij met een citaat uit Die Räuber van Schiller:
‘Ich will alles um
mich her ausrotten, was mich einschränkt, daß ich nicht Herr bin’. (Alles om me heen wil ik kapotmaken, alles wat me hindert
om heer en meester te zijn.)
Grosz’ tekeningen maken hem beroemd. En berucht bij kerk en justitie. Meer dan eens worden hij en zijn uitgever Wieland Herzfelde van het Malik Verlag gedaagd en veroordeeld tot forse geldboetes. Hij wordt zelfs met de dood bedreigd. Een officier probeert hem in een restaurant neer te schieten, maar treft een kelner.
Grosz
schaft zich een pistool aan. Maar het
echte wapen vormen zijn tekeningen. Ze lijken op het eerste gezicht primitief,
maar ze zijn origineel en authentiek. En hij is een meester in het verdichten
van een wirwar aan desintegrerende bewegingen binnen een compositie. Zoals in
de tekening Querschnitt uit 1920.
Tussen hoge gebouwen lopen in zichzelf gekeerde, vereenzaamde individuen zonder samenhang. Restjes revolutionairen worden door soldaten opgeruimd. Oorlogsinvaliden worden genegeerd door zelfvoldane burgermannen. En dan, heel opvallend, buitenproportioneel en provocerend getekend –een unfreundliche vrouw. Is het een prostituee? Haar naakte lijf grenst aan het hoofd van een somber ogende in zichzelf gekeerde man.
Is dat soms de kunstenaar zelf?
Dit lijkt wellicht een
vreemde vraag, maar agressief afgebeelde, vaak naakte vrouwen zijn bij Grosz niet
uitzonderlijk. Je treft in zijn tekeningen en schilderijen zelden een ‘gewone’
vrouw aan. Het zijn bijna altijd hoeren, vilein en zich zeer bewust van de
zwakke plekken van mannen.
Op de tentoonstelling hangt ook zo’n werk. Hij maakt het in 1919 als omslag voor de bundel Bibergeil, pedantische Liebeslieder (Bevergeil, pedante liefdesliedjes) van Edgar Firn. Het is duidelijk wie hier de baas is en waarom.
Wat wil hij hiermee vertellen? Beeldt hij vooral zijn losgeslagen tijd af of laat dit ook iets zien van zijn eigen mannelijke verwarring? Want de tijden zijn veranderd. De naoorlogse ‘nieuwe vrouw’ laat zich tijdens het Duitse interbellum niet meer terugdringen in haar traditionele Kinder Küche Kirche-rol. Ze manifesteert zich ook in het openbare leven. Ze kleedt zich volgens de nieuwe, wufte mode, die haar benen vrij laat. De Duitse man heeft de oorlog verloren, de Duitse vrouw lijkt de winnaar te zijn. En wat is het ontwrichtende gevolg daarvan? Die verdammte Weiber weten hun plaats niet meer!
Bruut geweld tegen vrouwen
fascineert Grosz. Hij laat een foto van zichzelf maken als Jack the Ripper, die op het punt staat zijn vrouw Eva aan het mes
te rijgen. En hij tekent lustmoorden. De mannelijke dader vergrijpt zich op
uiterst brute wijze aan het vrouwelijke slachtoffer, dat als een naakt,
geschonden en nog bloedend lijk is overgeleverd aan de ogen van de toeschouwer.
Ook die tekeningen brengen hem voor het
gerecht. En als de rechter hem vraagt of dit kunst is of obsessief onfatsoen,
antwoordt Grosz:
‘Dat weet ik
niet. Laat ik het zo zeggen: ik vind het kunst.’
Het museum laat dit aspect verder onbesproken en dat is jammer. Want Grosz is niet de enige jonge kunstenaar die destijds geweldfantasieën tegenover vrouwen verbeeldt. Schilders als Otto Dix, Oscar Kokoschka en schrijvers als Bertolt Brecht doen hetzelfde. En ook bij het Bauhaus mogen de meisjes niet het echte werk samen met de mannen doen: ze worden verbannen naar de weverij.
Linkse Duitse kunstenaars
zijn toch ook vooral Duitse mánnen. En bevrijding van de vrouw staat niet hoog
op hun artistieke en mentale lijstje. Nee, dan de politieke ontwikkelingen in communistisch Rusland, die zijn pas echt belangrijk!
In Berlijn worden die ontwikkelingen op de voet gevolgd. De berichten zijn nogal verwarrend. Lenin knoopt banden aan met Duitse industriëlen! De Duitse firma Junkers tekent een contract met ‘Moskou’ over de levering van 300 legervliegtuigen. Is dat geen verraad aan de leer?
Er sijpelen ook berichten door over wat er gebeurt met politieke
tegenstanders. Vijftig mannen van de partij Sociaal Revolutionairen worden gearresteerd
en ter dood veroordeeld. Het is in Moskou het gesprek van de dag. Trotski, de
machtigste man na Lenin, bewerkstelligt dat het vonnis wordt omgezet in
gijzelneming. Na internationale protesten worden het vijf jaar gevangenschap.
Gaat het wel de goede kant op daar? Grosz wil het met eigen ogen zien. Hij kan mee met de leiding van de KPD als speciale gast bij de vijfde verjaardag van de Russische revolutie. Wie weet liggen daar kansen voor hem.
De communistische Deense
schrijver Martin Andersen Nexö is zijn reisgenoot. Samen zullen ze een geïllustreerd
verhalenverslag maken: Nexö de tekst, Grosz de tekeningen.
Denk niet dat de in Rusland totaal onbekende Grosz in een eersteklas treinwagon naar Moskou reist. Op 12 augustus vertrekt hij naar Noorwegen met zeventig tekeningen op zak en veel Engelse pijptabak. Daar moet een Russisch schip hen komen ophalen, maar dat schip komt niet. Een visser brengt hen begin september illegaal naar Moermansk. Bij aankomst worden ze gearresteerd, verdacht van spionage. Na twee dagen krijgen ze hun paspoort terug. En trekken ze per trein Rusland in.
Nexö ziet vooral wat hij
wíl zien. Grosz heeft een opener blik. En ziet niet veel goeds.
De bevolking heeft honger.
Willekeur en bureaucratie
alom. In Karelië ziet hij dwangarbeiders.
Van constructivistische kunstenaars hoort hij verhalen over dwangarbeiders in
Siberië. En de sarcastische opmerking van schrijver Samjatin ontgaat hem niet:
‘Wij
houden zo intens van onze schrijvers, dat we ze zelfs naar het buitenland
exporteren.’
Kameraad Nexö wil dit
allemaal niet zien en horen. Misschien zijn dat wel allemaal contrarevolutionaire verhalen. Wat is
waarheid?
‘Waarheid, mijn beste Martin,’ antwoordt Grosz, ‘is volgens Lenin een burgerlijk vooroordeel. Voor een gelovige kameraad telt waarheid dus niet.’
In november worden ze aan Lenin voorgesteld. Grosz is niet enthousiast: Lenin is klein en met zijn verzorgde kinnebaardje lijkt hij op de apotheker van Stolp, het plaatsje uit zijn kindertijd. Hij ziet dat de ernstig zieke communistische leider de draad van zijn verhaal steeds kwijtraakt en voortdurend gesouffleerd moet worden. Dat lijkt precies op de spraakstoornis van een van zijn tantes, die een hersentumor heeft.
Hij geeft Trotski een boek
met tekeningen cadeau. Maar die vindt het niks:
‘U
bent eerder cynisch dan revolutionair.’
Gelukkig krijgt hij van de
partijkrant Pravda wél aandacht. In
het nummer van 3 december staat een artikel met de nodige tekeningen.
Half december keert hij terug uit het arbeidersparadijs met een voedselvergiftiging. Van het geplande boek komt niets. En van de KPD wil hij nu geen lid meer zijn. Hij heeft genoeg gezien. Toch blijft hij propagandatekeningen maken voor die partij.
‘De splinter die destijds in mijn ogen zat, waarmee ik
de westerse kapitalistische landen zag, raakte ik ook in Rusland niet kwijt.’
Opvallend is dat zijn afbeeldingen
van kapitalisten
veel gevarieerder en gedetailleerder zijn dan de stereotype manier waarop hij
‘het proletariaat’ tekent.
‘Mijn
tekeningen waren karikaturen van een onjuiste, kromme, vanuit de
pseudowetenschappelijke gezichtspunten van het marxisme en het freudianisme
waargenomen en geïnterpreteerde wereld. Als de Duitsers het niet hadden
verbrand, had ik het zelf wel op een hoop gegooid en er een lucifer bij
gehouden.’