dinsdag 20 maart 2018


6


 ‘Mordjuse hondsvotten, scheer je weg of ik schiet jullie kop eraf!’


Bokkenrijders, de schande van Limburg.


"snagts als zy uyt stelen gingen, [reyden zij] op bokken. deze bokken en zoude geene natuerlyke bokken geweest zyn,
maer de duyvel in gestaltenise van eenen ofte meer bokken"

Het toeval –nee niks toeval, het mij gunstig gestemde lot- voert me rond deze tijd naar Drenthe, naar vriend Chris Giebels, die me twee delen schenkt van het boek “Bokkenrijders, de schande van Limburg”. Daarin fileert onderzoeker François van Gehuchten het beeld van de bokkenrijders, zoals dat al eeuwen bestaat in de geschiedschrijving. 
Deze mannen –en een enkele vrouw- werden tot voor kort meestal beschreven als een enorme bende criminelen van misschien wel duizend man, die in Zuid Limburg, Belgisch Limburg en het Rijnland inbraken pleegde in kerken en grote boerderijen. Was het een revolutionaire anti-klerikale bevrijdingsbeweging van armen en havelozen? Een soort Freikorps? Of waren het toch gewoon gewelddadige schurken?

In de eerste helft van de achttiende eeuw is het Zuid-Limburgse platteland verarmd. Het is een onzekere tijd: de tegenstellingen tussen arm en rijk worden groter, langs de wegen zwerven haveloos geworden schareslijpers, vilders, slotenmakers, hengselmakers, hamakers, lampenmakers, spenselenkremers (marskramers), gedeserteerde soldaten en boerenknechten zonder werk.
In 1736 wordt er ingebroken in kerken. Deze heiligschennende daden schokken de bevolking. Maar ook grote boerderijen zijn het doelwit van de ‘nachtdieven’. In mijn tweede blog schreef ik over de inbraak op de boerderij van Henri Petri in Puth. Het is wellicht handig in dit blog nog eens over die overval te lezen aangezien ik er nu een paar maal naar ga verwijzen. (http://josbours.blogspot.nl/2018/02/leienbrekers-een-adellijke-peetoom-en.html).
Ook worden er brandbrieven bezorgd waarin geld wordt geëist als de boer tenminste wil voorkomen dat zijn boerderij in de hens gaat.

Een (authentieke?) brandbrief. (Dank, Wim Giebels...)

Maar er zijn ook inbraken, die het niveau van een kruimeldiefstal niet overstijgen. Zo wordt er vier pond boter- en wat spek geklauwd bij Matthis Hautvast in Grijzegrubben, een andere voorvader van Marlies.

De hoeve van Hautvast ‘op de Sjprunk’ in Grijzegrubben
(Dank, Nuth van Toen en Stella Houtvast…)

Rond 1741 intensiveren de inbraken.
De autoriteiten gaan vanaf dat moment de ‘bende’ aanpakken. In Schinnen onder leiding van de fanatieke schout Fabritius en zijn schepenen, rijke boeren uit het dorp. Hun slaat blijkbaar de schrik om het hart: het zijn niet alleen ‘vreemden’ die rust en orde bedreigen, ook mensen uit het eigen dorp zouden wel eens kunnen behoren tot de bende. Verdachten worden gearresteerd, ondervraagd, ‘op een wrede tortuur gezet’ in de kelders van kasteel Terborgh, net zo lang tot ze alles bekennen, wat de ondervragers willen horen.
‘Wie heb je nog meer gezien? Was die-en-die er ook bij?’

 
 (Dank Wim Giebels…)

Dan komen er weer nieuwe namen, vinden weer nieuwe arrestaties plaats en wie gearresteerd wordt, heeft geen recht op een advocaat, ja, is eigenlijk al min of meer veroordeeld tot de galg of het wurgkoord.
Krankzinnige dingen worden bekend: dat de ‘complicen’ ’s nachts heimelijk samenkomen, God afzweren en de duivel toe, dat vrouwen (!) op een monstrans pissen, dat er toverdrankjes worden verstrekt en dan zorgt de duivel ervoor dat je onder de tortuur geen pijn lijdt. Ja, zelfs dat de duivel persoonlijk aanwezig is in de vorm van een bok, die met de rovers op zijn rug door het land van Overmaas razendsnel door de lucht van de ene inbraak naar de andere vliegt. Vandaar dus de naam bokkenrijders, die overigens pas veel later ontstond.
De schout en schepenen zijn zelf zeer gelovige katholieken, die een concrete voorstelling hebben van ‘het kwaad’. Niet als een geabstraheerd iets dat in ieder mens rondspookt. Nee. Zij geloven echt dat je in een veld tussen Puth en Wolfhagen de duivel in eigen persoon kan tegenkomen.
Dit is het beeld van de ‘bokkenrijders’ zoals dat zich eeuwenlang zal vastzetten in het Limburgse bewustzijn.

Een bokkenrijdersvergadering zoals afgebeeld in de fluwelen grot te Valkenburg
(Dank Wim Giebels…)

Meer dan vijfhonderd mensen worden opgehangen, gewurgd en/of verbrand. 'Als gevolg van fakeverhalen', stelt François van Gehuchten, verhalen die dus ook toen bepaald niet door de overheid krachtig werden tegengesproken.

Hij gaat in zijn boek op zoek naar de feiten. Hij laat volksverhalen, sagen en fictieve literatuur weg en richt zich uitsluitend op de eigentijdse bronnen, de nog massaal aanwezige processtukken en correspondentie.
Daaruit komt een heel ander beeld tevoorschijn, stelt hij. Er wáren helemaal geen bokkenrijders, er wás geen ‘bende’. Er waren natuurlijk inbraken, maar er was vooral een overheid in paniek die genadeloos handhaafde: de landadel, de Kerk en de rijke boeren (schepenen) die, leunend op een Oostenrijks recht uit de tijd van Filips II (1570) in dubieuze processen en met een zeer subjectieve, onvolledige dus onbetrouwbare weergave van de feiten, van een aantal inbrekers in kerken en (rijke) boerenhoven een grote antiklerikale en maatschappij-ontwrichtende bende maakten. Ik vat het nu even kort en grof samen.


Ik lees dit boek in één spreekwoordelijke adem uit.
Kijk, dat werpt een heel ander licht op deze geschiedenis. Hier is geen sprake van een onpartijdige rechtsgang. Mensen aan wie de autoriteiten een hekel hebben, kunnen op deze manier makkelijk worden beschuldigd en uit de weg geruimd.
In het dorp houdt iedereen de adem in: in principe kan nu iedereen worden beschuldigd door degenen die op tortuur worden gezet. Zelfs boeren met geld, want schout en schepenen hebben rechtstreeks financieel voordeel van de bezittingenverkoop der veroordeelden. Uit de kelders van Terborgh lekken geruchten naar buiten. Mensen vragen elkaar angstig ‘wie er nou weer zijn genoemd’. Want wee degene die ooit eens ruzie heeft gehad met een van hen, die nu op hun ellendige lot wachten in het kasteel.


Maar er is nog iets interessants: ik lees op pagina 189 dat Henri Petri te Puth, die zoals ik in mijn tweede blog vertelde, zélf in 1750 slachtoffer van een beruchte bokkenrijdersoverval, niet op goede voet stond met de autoriteiten van Schinnen. Want: in 1746 heeft hij, volgens de veldwachter van Schinnen, Thewis Claessen "de gehele justitie uitgekreten voor schelmen".
Het woord schelmen betekende in die tijd nog: boeven. Een ernstige belediging dus.
Grappig! Ik had me van Henri al een beeld gevormd van een ondernemende, energieke, maar driftige man. Puur intuïtief. Dit sluit daar naadloos op aan.

In een ander boek over de Bokkenrijders (Anton Blok, de Bokkenrijders) lees ik, dat de overval op Henri in de nacht van 4 op 5 maart 1750 ook wel eens wraak zou kunnen zijn geweest. Henri had een slechte relatie met zijn buurman, Hamers. Diens broer werd door Henri beschuldigd een van de overvallers te zijn geweest. Vandaar wellicht de zin: ‘Noe zulle veer dich höbbe!”. (Zo, nou nemen we jóu te grazen)?
Ik vraag François van Gehuchten om meer achtergrond bij deze verhalen. Hij verwijst me door naar Frits Schoonbrood, ‘het levende geheugen van Schinnen’.

Bij Frits staan de waffele al op tafel als we binnenkomen. Hij is het in grote lijnen eens met de strekking van het boek van François. Er is veel meer aan de hand geweest, dan het traditionele beeld ons wil doen geloven: dat van het gevecht tussen een vaderlijke, vrome overheid en genadeloze criminelen, die het gemunt hadden op de Kerk en de onwrikbare maatschappelijke verhoudingen.
Frits vertelt dat uit de akten blijkt, dat er in het dorp ook spanningen waren tussen ‘justitie’ (schout en schepenen) en een aantal bewoners. In de chaotisch geordende aktes, die hij met eindeloos geduld probeert te ordenen, te beschrijven en wetenschappelijk te interpreteren, komt menigmaal een beeld naar voren, waarin sprake is van duidelijk verzet tegen de justitie. Een aantal families gebruikte zelfs geweld of dreigde daarmee. Hij laat ons dit voorbeeld lezen van een arrestatiepoging:

… en is geloopen naer het huijs van desselffs broeder Matthis, alwaer komende was de poorte gesloten, waer op hij klopde, alswanneer hij Matthis hoorde roepen: ‘ick doen niemandt open’.  Ende verder met dese woorden: ‘Hei morjus hondtsfutter, scheirt uch hier van het huijs ewegh off ich schiet euch alte mael voor den kop’.

Een mentale vooraankondiging van de revoluties, die aan het einde van de 18e eeuw in Europa plaatsvonden (de Brabantse, Luikse en uiteindelijk Franse Revolutie), volgens Frits.
Later stuurt hij me het originele document, waarin Thewis Claessen, de veldwachter, zich beklaagt over Henri Petri, die hem met de sjmik (hondenzweep) van het erf joeg en justitie uitmaakte voor boeven.


soo ist den selven ondergeschreven in sijne gedaene exploiten geturbeert door Hendrick Petri als voormunder der voors: weeskinderen, signantelijck, dat hij om te voltrecken sijn officie niet alleen is geslaegen met de smicken, maer bovendien de geheele justitie door voors: Petri is uijtgekreten worden voor schelmen verclaerende sulex onder mijnen Eede hier vorens gestipuleert te sijn vervaeren sulexs ter presentie van Joes Schuttiens, welcken altoost in cas van noode noijt met gewissen waerheijt sal derven ontkennen
Aldus verclaert ende geattesteert den 27 janrij: 1745 Thewis Claessen

Frits blijft me later interessante aktes sturen. Bijvoorbeeld van Marieke Schutgens (de vrouw van Henri Petri). Zij is op de vuist gegaan met een andere vrouw uit Puth. Verder zijn er opvallende tegenstrijdigheden in de getuigenverklaringen van Henri en Marieke over de overval van 1750.
Zozo. 
De zwager van Anna was dus zelf ook bepaald niet een voorbeeld van ‘slim’ en ‘doordacht’ problemen oplossen. Zou hij het daarom met haar zo goed hebben kunnen vinden, dat hij Anna vroeg peettante te worden van zijn dochtertje?

Tot slot van onze interessante bijeenkomst, zet  Frits me letterlijk de duimschroeven op, kopieën van het originele marteltuig, waarmee de machthebbers op Terborgh aan de gang gingen om bekentenissen te krijgen. Het kost me geen enkele moeite me de radeloze machteloosheid van de gearresteerden in die donkere kille vochtige kelders voor te stellen.

Kasteel Terborgh. Rechtsonder, vlak boven het gras, de gevangenissen.

Maar nu terug naar mijn oorspronkelijke vraag: wat betekenen deze nieuwe inzichten voor de positie van veldwachter Witmaeckers, van wiens dochtertje Anna peettante was? In de processtukken lees ik dat de veldwachter onder pijn of dreiging met pijn talloze ‘bekentenissen’ heeft afgelegd. Hij noemt veel namen van medeplichtigen, onder andere die van zijn oudere broer Rijk en die van Jan Sijben, de soldaat-echtgenoot van Agnes. Hij vertelt dat de buit zelden meer bedraagt dan een paar stuivers of een halve 'patacon'. (Een patagon had de waarde van 48 stuivers). En… bij zo ongeveer alle inbraken heeft hij alleen maar op wacht gestaan.
In het boek van François van Gehuchten wordt beklemtoond dat veel beschuldigden bekenden, dat ze op wacht hadden gestaan. Ze konden zodoende nauwelijks iets vertellen over wat er ‘daarbinnen’ gebeurd was. Hielden ze zich onnozel? Of konden ze écht niks vertellen, gewoon omdat ze er niet bij waren geweest?

Hoe het ook zij: feit is dat Anna een tijdlang in een milieu heeft verkeerd dat door de maatschappij werd veracht en vervolgd, soms tot een gruwelijke dood erop volgde.
Mijn verbazing neemt daarmee alleen maar toe: hoe heeft ze het dan voor elkaar gekregen, dat haar zoon Joes priester kon worden en zijzelf de echtgenote van Andreas Kallen, een boer met aanzien op de hof Krekelberg?
Daarvoor ga ik volgende week op zoek naar de geschiedenis van Andreas Kallen, haar tweede man.




1 opmerking:

  1. Wat heb je mooie documenten gevonden! Het blijft een spannend verhaal en dit is nog maar je onderzoek!!

    BeantwoordenVerwijderen

Bedankt voor je reactie!